maandag 30 november 2009

Etiquette in Peking

Sinds China aan een razendsnelle economische opmars is begonnen, zijn ook spoedcursussen ‘Chinese Cultuur & Etiquette’ booming business. Dat mag geen wonder heten, want het Chinese volk is zeer talrijk, zeer trots en zeer eigenzinnig en het immense Chinese Rijk een onmetelijk vat vol mysteries en ongelooflijke tegenstellingen.

Als de reiziger uit het vliegtuig stapt en met roltrappen afdaalt naar de aankomsthal, staat hij ineens oog in oog met een enorme muurschildering: een tempel, engelen en een witte duif in een gouden cirkel. Hij betreedt, zo moet hij op gezag van de autoriteiten weten, het Hemelse Rijk. Van deze spirituele boodschap blijft echter helemaal niets over als hij een paar stappen buiten het luchthavengebouw heeft gezet. Hij staat dan midden in een gigantische verkeerschaos: een onafzienbaar leger fietsers, zwaarbeladen riksja’s, bussen, vrachtwagens, taxi’s (tienduizenden Hyundais Elantra) en auto’s krioelen door elkaar heen. Zo op het oog heerst er in het verkeer een volstrekte bandeloosheid, maar bij een meer dan oppervlakkige waarneming houdt deze gedachte geen stand. In werkelijkheid gebeurt er nooit iets ernstigs dankzij het gezapige tempo en het heilig geloof van de Pekinees in twee gouden regels: het grootste voertuig heeft voorrang en anders het snelste.

Voordat de vermoeide reiziger zich in dit wespennest waagt, dient eerst een andere klus te worden geklaard, want het toiletteren in vliegtuigen vereist een behendigheid die niet voor iedereen is weggelegd. Zo schoon als de Pekinese wegen en gebouwen zijn – zwerfafval bijvoorbeeld is sedert de Olympische Spelen in 2008 een onbekend fenomeen – zo smerig zijn in het algemeen de openbare toiletten. In de hotels valt op de ‘kleinste kamertjes’ meestal niets aan te merken, maar elders blijken zij maar al te vaak nauwelijks het niveau van het spreekwoordelijke gat in de grond te ontstijgen. Vermakelijk, maar soms erg lastig is de ingeroeste onhebbelijkheid van de Chinees om de rol toiletpapier buiten het toilet te hangen. Ronduit charmant, maar nog lastiger, is de gewoonte van heel veel Chinezen om de deur van het toilet niet op slot te doen – als er al deuren zijn - en om gezellig met elkaar te kouten, terwijl zij zich op een rijtje gezeten op hun dooie gemak ontlasten. Met name de wat oudere Chinese dames onderwerpen zich met genoegen aan dit collectieve, dampige gereutel.

Hoog tijd voor de inwendige mens, in de vorm van bijvoorbeeld een Maotai, een onschuldig ogend rijstwijntje dat in een borrelglaasje wordt geserveerd en dat in één teug naar binnen moet worden gegooid. Natuurlijk gehoorzaamt de reiziger aan ’s lands mores, ook al moet hij het bekopen met een plotselinge hartverzakking omdat het rijstwijntje voor een slordige 65 procent uit pure alcohol bestaat. Mineraalwatertje om de keel te blussen? Hou er in dat geval rekening mee dat het naar alle waarschijnlijkheid aangereikt wordt in de vorm van een fles van anderhalve liter. Verrassend genoeg veel goedkoper dan mineraalwater is het lokale bier, schitterend van smaak en net als water alleen maar verkrijgbaar in verpakkingen voor de grote dorst: de kleinste fles heeft een inhoud van driekwart liter.

Rond het eten is in China in de loop der eeuwen een omvangrijke, bijzondere cultuur opgebouwd. De Chinees is een lekkerbek en houdt van vaak, lang en veel eten, een béétje diner kent zo’n twaalf gangen en gerenommeerde restaurants zijn zonder scrupules gewoon 24 uur per dag open. Maar wat de Chinees lekker vindt, hoeft niet noodzakelijkerwijs ook bij de westerling in de smaak te vallen. Alles wat loopt, vliegt, kruipt en zwemt vindt zijn of haar einde in de wok, zo wordt beweerd, en slachtafval is een vrijwel onbekend fenomeen: mits feestelijk bereid zijn ingewanden kennelijk zeer smakelijk en kippenpootjes (de klauwtjes, compleet met nageltjes), krokant opgebakken in een deegje, mogen zich in een flinke populariteit verheugen. Wie wat lamsvlees bestelt, zou best wel eens een geroosterd lam uitgeserveerd kunnen krijgen, compleet met kop, ogen en tong. En als de reiziger alles gehad denkt te hebben, komt de soep.
In Peking aanschuiven aan een diner betekent eten met eetstokjes. Andere dingen doen met deze stokjes beschouwt de Chinees als een belediging. Ermee ‘drummen’ op tafel, ermee wijzen of ze rechtop zetten in een gerecht valt in verkeerde aarde. Ook knippen met de vingers, fluiten en het laten zien van je schoenzolen zullen niet in dank worden afgenomen.
De manier waarop Chinezen dan laten merken zich beledigd te voelen, is overigens opmerkelijk. Zij grinniken.

zondag 29 november 2009

Te dik gescheten

Arie is overleden. Het stond van de week in de krant. Hij is uiteindelijk toch nog 85 geworden. Arie, de doorgewinterde journalist die mij vele jaren geleden de fijne kneepjes van het vak bijbracht. Met een rood potlood ging hij mijn stukjes te lijf. Niet altijd een onverdeeld genoegen, maar leerzaam. Erg leerzaam.

“Waarom schrijf je ‘daar’ als je ‘hier’ bedoelt? Daar is daar en hier is hier, knoop dat goed in je oren.”
“Ja, Arie.”
“Wat staat hier nou weer. ‘De onroerendgoedbelasting komt volgens het college van B&W onvoldoende uit de verf’. Hoe krijg je het bij elkaar geharkt! Heb jij belasting ooit uit de verf zien komen?”
“Nee, Arie.”
“Als je vanavond tegen je moeder zegt dat de onroerendgoedbelasting onvoldoende uit de verf komt, snapt ze het dan?”
“ Nee, Arie.”
“Wat zou je dan tegen haar zeggen?”
“Dat wonen duurder wordt, Arie.”
“Precies. Dus wat zetten we in dit stukkie?”
“Dat wonen duurder wordt, Arie.”
“Goed zo. En onthou voortaan dat we hier geen lulkoek schrijven.”
Harde leerschool, maar een betere was niet denkbaar.

Moeilijk vak, onvoorspelbaar vak. Neem mijn verhaal over het afscheid van huisarts Abbema. Een dikke veertig jaar had hij de gemeenschap, een vlek in de Meierij, gediend vanuit de vreselijke misvatting dat hij het dorp, samen met de burgemeester en de pastoor, op het rechte pad had weten te houden. Hoewel de dorpelingen in hem de vleesgeworden arrogantie zagen, hadden zij toch alle denkbare zoetsappigheden in een feestelijk afscheidsprogrammaatje weten te proppen. Een handvol toespraken, wat getetter tussendoor van de plaatselijke harmonie en natuurlijk een optreden van de lokale R.K. Jonge Boerenstand (‘lachen, gieren, brullen’, stond in de uitnodiging, maar dat viel erg mee).
Aan het eind van de rit nam Abbema zéér uitvoerig de tijd om nog eens terug te blikken op zijn zegenrijke arbeid. Hij ging in het bijzonder prat op de 2500 bevallingen die onder zijn gezag hadden plaatsgevonden. ‘Ik heb een klein dorp gebaard!’, riep hij vol valse pathos. Alsof hij zelf 2500 keer urenlang had liggen persen en puffen.

Een paar uur later was het artikel klaar. ‘Dokter Abbema uitgeluid’, meldde de kop. Geen hemelbestormend proza, maar toch alleszins leesbaar en zonder de giftigheden die ik er maar al te graag in had verwerkt. Groot was dan ook mijn verwondering toen ik de volgende morgen in alle vroegte uit bed werd gebeld door een ziedende mevrouw Abbema. Wat ik wel niet dacht, gilde ze. Wat voor snotneus ik wel niet was, dat dit mijn laatste stukje zou zijn en dat zij daar persoonlijk voor ging zorgen. “Lelijke belhamel!”
Geschrokken en me van geen kwaad bewust nam ik meteen contact op met Arie. “Ik weet het”, grinnikte Arie, "ik heb net de krant gelezen. Er is iets misgegaan. Ze hebben vannacht kennelijk weer iets te dik gescheten.”
In een klap was alles me duidelijk. ‘Dik schijten’ was een term van Arie voor een net iets te ruime inkttoevoer bij het drukken, waardoor sommige letters ‘dichtlopen’. En zo kwam het dat de krant, in het grootste letterkorps waarover de zetterij beschikte, pontificaal en over de volle breedte kopte: ‘Dokter Abbema uitgeluld’.

zondag 22 november 2009

Kwakzalven goed voor de gezondheid

Een paar maanden geleden kondigde minister Klink (VWS) aan kwakzalvers voortaan flink aan te pakken. Naar aanleiding daarvan ging het gratis krantje Sp!ts samen met de Vereniging tegen Kwakzalverij op zoek naar de grootste ‘oplichters en medische beunhazen’ in de Nederlandse geschiedenis. Dat resulteerde in een boeiende top vijf.

Op de eerste plaats staat Peter Stegeman (1840-1922), beter bekend als het Staphorster Boertje. Op twee ene H. van der Upwich (1898-1997) die een serum tegen reuma en kanker ontdekte en op basis daarvan een ‘enzymtherapie’ bedacht. Op drie de onderwijzerszoon Johan Borgman (1889-1976) die naar eigen zeggen door niemand minder dan Onze Lieve Heer naar ons was toegezonden om ons van de vreselijkste kwalen te verlossen, op vier de chirurg en vrouwenarts Jules Samuels (1888-1975) die ziekten bestreed met een kastje waarmee korte golven door het lichaam werden gejaagd en op vijf Cornelis Moerman (1893-1988), berucht vanwege zijn antikankerdieet dat naar het oordeel van deskundigen qua samenstelling sterke overeenkomsten vertoont met een zak duivenvoer.
Ik blijf het een ongemeen boeiend fenomeen vinden, de kwakzalverij, en ik kan de lezer van harte de website van de hiervoor genoemde Vereniging aanbevelen: www.kwakzalverij.nl. De lezer waant zich in een middeleeuwse curiosawinkel.
Toch dringen zich zo nu en dan bij mij enkele prangende vragen op. De vraag bijvoorbeeld waarom al die kwakzalvers stuk voor stuk zo oud zijn geworden. De mannen die ik zojuist heb opgevoerd bereikten de respectabele leeftijd van achtereenvolgens 82, 99, 87, 87 en 95.

Dr. Alfred Vogel ontbreekt uiteraard in het rijtje van de Vereniging, omdat het hier om een Zwitser gaat. Maar er is geen twijfel mogelijk, vindt de Vereniging, dat de fytotherapeut Vogel - die overigens helemaal geen universitaire opleiding had gevolgd en wiens doctorstitel ‘honoris causa’ werd toegekend door een uitermate dubieus clubje - op de internationale kwakzalverslijst hoog scoort.
Toevallig staat zijn wereldberoemde ‘standaardwerk’ De Kleine Dokter bij mij in de boekenkast. Welaan, het boek maar eens opengeslagen want meten is weten. Mijn oog valt op een recept tegen artritis: dagelijks een glaasje aardappelsap. Wat verderop vertelt Vogel hoe kinderverlamming kan worden genezen: door een paar keer per dag de wervelkolom in te smeren met een papje van gemalen stierenballen. De Vereniging heeft het met andere woorden helemaal bij het rechte eind. Die Vogel is een medische beunhaas van de eerste orde.
Maar… hoe oud is hij eigenlijk geworden? Wikipedia geeft het antwoord: op een paar dagen na 94. Als ik het niet dacht.

Berlijnse herinneringen

Berlijn. Associaties en herinneringen verdringen zich: knoflookworst, een bijzondere opluchting aan de voet van de Muur, een ongeëvenaarde Liedermacher, maar ook Biezenmortel - een buurtschap tussen Den Bosch en Tilburg, gezegend met wat boerderijen, een frietkot, een kroeg, een kerk, een krankzinnigengesticht en een klooster.

We schrijven 1958. Onze ome Sjef, die altijd vrolijk lanterfantend door het leven was gegaan, pakte godsvruchtig zijn boedeltje, vertrok te voet naar Biezenmortel en trad daar toe tot de Ordo Fratrum Minorum Capucinorum, ofwel de Kapucijnen. Maanden na zijn vertrek kwam hij ineens weer bij ons binnenstiefelen, heel armoeiig gestoken in een bruine pij met een wit koord, op sandalen, met een grote baard en een geschoren kruin - de tonsuur. Hij ging in de beste stoel zitten, haalde van onder zijn pij een doos bolknaks tevoorschijn en zei: “Doe maar koffie met een neut erbij”. Hij had, dat was duidelijk, zo zijn eigen ideeën over de reikwijdte van de ‘Gelofte van armoede’.
Sedertdien kwam hij zeker drie keer in de week aangewaaid, tot het noodlot toesloeg. In 1962 werd hij door zijn congregatie naar Berlijn gestuurd om daar als Pfarrer te waken over het zielenheil van een aantal parochianen en om het oprukkende communisme de voet dwars te zetten. Symbolisch, wel te verstaan: zijn kerkje stond namelijk bijna letterlijk met de rug tegen de Muur die enkele maanden ervoor was opgetrokken.

We schrijven 1964. Als elfjarig manneke voor het eerst naar het buitenland, helemaal naar Berlijn. Zevenhonderd kilometer en vijftien uur opgevouwen in de luchtgekoelde Kever van ome Sjef. Hij reed zoals hij leefde, vorstelijk traag tuffend van de ene uitbaatgelegenheid naar de andere. En overal koffie, cognac en een sigaar. “Zou je dat wel doen, Sjef?”, vroeg mijn moeder toen hij voor de zevende keer de afrit naar een Raststätte nam. “Wat dacht je dan van Daarboven?”, antwoordde hij. “Onze Lieve Heer lust er wel pap van!” Daar hadden we niet van terug.
Uiteindelijk doemde zijn kerkje op. Niet ver erachter zag ik de Muur, hoog, dreigend. Daar weer bovenuit was een wachttoren zichtbaar, bevolkt door jonge Oost-Duitse soldaten. Allemaal hadden ze zonnebrillen en veel te grote petten op en een kalashnikov over de schouder. Indrukwekkend, unheimlich. Ik voelde dat er heel veel niet in de haak was, maar kon het niet onder woorden brengen. Dat zou overigens twintig jaar later op onnavolgbare wijze gebeuren door Klein Orkest:

“En alleen de vogels
Vliegen van Oost- naar West-Berlijn
Worden niet teruggefloten
Ook niet neergeschoten
Over de Muur, over ‘t IJzeren Gordijn
Omdat ze soms in ‘t westen
Soms ook in ‘t oosten willen zijn”


Het kerkje werd overschaduwd door een kolossale notenboom. Ernaast stond de pastorie, een herenhuis met veertien kamers. De grootste had ome Sjef zich toegeëigend. Ergens op de bovenverdieping huisde de pastoorsmeid, Gertrude, een lief mens dat niet vooraan had gestaan toen er schoonheid werd uitgedeeld. “Ach so, da sind Sie wieder!”, riep ze verheugd toen ze ome Sjef enigszins onvast binnen zag komen. “Doch, doch”, zei hij. “Was essen wir?” “Knoblauchwurst, Bratkartoffeln und ein frischer Salat”, zei ze stralend.
Nooit meer heb ik zoveel ‘Brauselimonade’ gedronken en knoflookworst gegeten als toen. Het berouw kwam onmiddellijk na de zonde. Ik werd misselijk, kreeg gierende maagkrampen en was er heilig van overtuigd dat ik uit elkaar zou barsten. Dat kan maar beter niet binnen gebeuren, dacht ik en strompelde het pleintje op. Enkele tellen later volgde de ontlading: een oorverdovende boer galmde over het plein. Honderden duiven stoven op, ik hoorde het klikken van de kalashnikovs en werd prompt verblind door een zoeklicht. Het licht bleef op me rusten en werd na een paar tellen – die een eeuwigheid leken - weer gedimd. Ik stond te beven als een juffershondje. “Ja, ja”, zei ome Sjef later, “matigheid is de moeder aller deugden.” En heel empathisch tegen mijn moeder: “Voor hetzelfde geld schieten ze hem voor z'n raap. Krijgen we nog een internationale rel op ons dak ook!”
Het pleintje had nog iets bijzonders, maar daar was ik me op dat moment niet van bewust. Er woonde namelijk een jonge, dromerige poëet die jaren later Nederland zou veroveren.

We schrijven 1974. Veel goeds kwam er dat jaar niet uit Duitsland, zeker niet na het echec van München. Zonder de Schwalbe van Hölzenbein zou de poëet dat jaar bij ons misschien nog wel meer succes hebben gehad. Zijn Gute Nacht Freunde maakte grote indruk en is in feite niet meer uit onze samenleving weg te denken. Al bijna 34 jaar is het de herkenningsmelodie van ‘Met het Oog op Morgen’, het dichtbeluisterde actualiteitenprogramma op Radio 1:

“Gute Nacht Freunde
Es wird Zeit für mich zu gehen
Was ich noch zu sagen hätte
Dauert eine Zigarette
Und ein letztes Glas im Stehn…”


De definitieve doorbraak van Reinhard Mey – want zo heette de poëet - vond korte tijd later plaats met Als de dag van toen. Zo ingetogen, zo onduits, zo onwaarschijnlijk mooi… En dan te bedenken dat het enige wat hij ooit van mij heeft gehoord die gedenkwaardige boer is geweest.

We schrijven 1989. Op 9 november werden met mokers de eerste bressen geslagen in de Muur. Ome Sjef heeft het niet meer meegemaakt: hij was enkele weken ervoor gestorven. Hij tuft sindsdien Daarboven met Onze Lieve Heer rond in zijn luchtgekoelde Kever en slaat geen afrit over. Want koffie, cognac en een goede sigaar, daar lusten die twee wel pap van.

Een heilige in Groningen


De weg naar Groningen wijst zich vanzelf, hadden ze ons verteld. Eén lange weg tot de brug over de rivier, daar meteen linksaf en dan een kwartiertje stijf rechtdoor.
Bij het krieken van de dag waren we al vertrokken om de ergste hitte voor te blijven en omdat we wisten dat de reis, met het oog op de toestand van ‘s lands wegen, wel eens geruime tijd in beslag zou kunnen nemen. Maar dat hadden we er graag voor over. We zouden vandaag een zeer opmerkelijk mens ontmoeten, een man van wie alom, tot in de hoogste clericale kringen, wordt beweerd dat hij ooit nog eens, net als Tilburger en zijn ordegenoot Peerke Donders, zalig zal worden verklaard: pater Moesai, een grijs en bovenal uiterst fragiel redemptoristje van Hindoestaanse afkomst dat al een mensenleven lang missioneert vanuit een bescheiden optrekje aan de oever van de Saramacca Rivier.

De missiepost in Groningen is inderdaad makkelijk te vinden. Moesai zit er, breekbaar en kromgebogen, op de veranda. Hij leidt een ascetisch bestaan, leeft op een rantsoen van nauwelijks meer dan wat rijst, water, brood en op hoogtijdagen een kop koffie met geitenmelk en draagt nog steeds, hoe ondraaglijk de Surinaamse hitte soms ook zindert, de inmiddels tot op de draad versleten beige pij die hij bij zijn wijding heeft meegekregen.
De vraag hoe het met hem gaat, doet hem in gedachten verzinken. We horen het lome, monotone getsjirp van tientallen krekels. Een wankel bootje vol bananen, mango’s, een paar opstandige kippen en twee struise negerinnen worstelt zich in een gezapig tempo naar de overkant van de rivier. Het leven wordt hier op halve snelheid geleefd en ook Moesai heeft geen haast. Dan weerklinkt zijn zachtkrakende stem.
“Oud en versleten, maar ik ben er nog, met Gods wil. Ik sta te wachten in het gedeelte van het bos waar op gezag van Boven al het dor hout wordt weggesnoeid, maar ik ben nog niet aan de beurt geweest. En eigenlijk is dat een wonder.” Hij kijkt ons aan, vorsend of we de strekking van zijn woorden wel hebben begrepen. “Zestig jaar geleden werd ik midden in de nacht wakker van iemand die telkens mijn naam riep en op de deur bonkte. Het was een oude creool op wiens gezicht de angst geschreven stond. ‘U moet meteen meekomen, er ligt iemand op sterven!’ Ik heb onmiddellijk mijn spullen gepakt en ben met hem meegegaan. Hij bracht me naar een armoedige hut en maakte zich daarna haastig uit de voeten. Ik ging naar binnen. Het was er donker en benauwd. Toen mijn ogen een beetje aan de duisternis gewend waren, zag ik een man onder wat vodden op een bed liggen. Ik rilde, alles was zo onheilspellend, geen geluid, geen zuchtje wind, niets, alsof de tijd stilstond. Hier waart de dood rond, besefte ik.”
Hij veegt met de mouw van zijn pij het zweet van zijn voorhoofd. “Toen ik voorzichtig naar het bed liep, zag ik dat het nog een jonge vent was. Helemaal weggeteerd, gebroken ogen, mond half open. De eerste dode die ik ooit had gezien. Overal liepen kakkerlakken. Daar stond ik, door God en alleman verlaten, moederziel alleen. Ik was bang, maar moest mijn werk doen. Maar toen ik zijn ogen wilde sluiten…” Het bootje heeft de overkant bereikt, de kippen stuiven, achterna gezeten door de negerinnen, kakelend het struikgewas in. “Toen werd ik me ineens bewust van wat ik zag. Nooit in mijn leven ben ik zo geschrokken en nooit in mijn leven zal ik nog zo schrikken. Want die dode…” Hij buigt zich naar ons toe. We zien een onpeilbare diepte in zijn ogen, alsof hij dwars door ons heen naar het niets staart. En dan fluistert hij: “Die dode, …dat was ik.”

zaterdag 21 november 2009

Dromen

Mijn nachtrust wordt op gezette tijden – maar vooral na een copieuze en rijkelijk van hoogwaardig vocht voorziene maaltijd - verstoord door bizarre nachtmerries. Soms zijn ze het uitvloeisel van het onheil dat over mijn arme hoofd is of, zo valt te vrezen, nog zal worden uitgestort, andere keren gaat het om variaties op een paar steeds terugkerende thema’s. Mijn verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld.

Herfst 1944. Het is middernacht. Ik zit weggekropen achter de grootste grafsteen die op het kerkhof te vinden is:

Hier rust Lodewijk Heesbeen
In leven hoofdonderwijzer
Geboren te Nieuwkuijk 11-11-1868
Overleden te Helvoirt 26-9-1934
Requiescat in Pace


“Ik wil mijn fiets terug!”, schreeuw ik, over de rand van de grafsteen spiedend. Prompt barst een oorverdovend geknetter van honderden mitrailleurs los. Heel het kerkhof is vergeven van de Duitsers en ze hebben het allemaal op mij gemunt. Al met al bepaaldelijk een ongerieflijke situatie en van Lodewijk heb ik, zo fluisteren bange voorgevoelens mij in, ook niet al te veel bijstand te verwachten.
Gelukkig beschik ik over een bijzondere eigenschap, die ik overigens alleen in diepe rust tussen de lakens pleeg te etaleren: ik kan vliegen. Langzaam begin ik met mijn armen te klapwieken en stijg vanachter de zerk in volle waardigheid op, nagestaard door een legioen verbouwereerde Duitsers die getuige denken te zijn van de wonderbaarlijke wederopstanding van de ouwe heer Heesbeen. Steeds sneller en badend in het zweet wiek ik richting kerktoren, maar het noodlot keert zich tegen mij. Het gros van die vervloekte moffen blijkt namelijk van de ergste schrik bekomen: kennelijk is het besef doorgebroken dat een dooie hoofdonderwijzer helemaal niet kan vliegen. Het schorriemorrie maakt dan ook aanstalten om mij ‘auf der Flucht zu erschiessen’.

Als de eerste kogels om mijn oren fluiten maakt mijn lieftallige echtgenote me wakker. “Zeker weer aan het vliegen?” Ik knik. “Als je je nu insmeert”, gaat ze verder, want ze kent haar pappenheimer, “dan heb je morgenochtend niet zo’n spierpijn”.
Ik sla haar advies in de wind, draai me om en sta dan ineens op badslippers en voor de rest volstrekt, maar dan ook helemaal en werkelijk volkomen poedelnaakt in de vertrekhal van Schiphol. Ik kan de lezer melden dat dit toch een unheimlich gevoel geeft. En praktisch is het ook al niet, zo blijkt als ik me in mijn blote kont bij de paspoortcontrole meld.

Moeilijke tijden

De beroerde omstandigheden waarin Willem II verkeert moeten even worden weggespoeld. Daarom leg ik aan bij ‘Het Dorstige Paard’, het café van de trouwste aanhangster van de Tricolores.
Mien Feijen heet ze en ze is in het bezit van een gezegende leeftijd. De jaren beginnen dan ook zichtbaar hun tol te eisen, maar als ze te maken krijgt met barbaren die in hun lamlendigheid zo diep gezonken zijn dat ze zich schaamteloos scharen achter het vaandel van PSV of RKC, ja, dan ontbrandt in haar weer een heilig vuur. “Ze moeten niet wagen me hier te komen condoleren als m'n jongens weer eens verloren hebben. Dat gezever, daar kan ik niet tegen. Dan jaag ik ze de kroeg uit en ze gaan nog ook!" Lacht smakelijk.
Naast me bestijgt een gezette Tilburger moeizaam een kruk en laat een jonge klare aanrukken. Hij nipt voorzichtig, buigt zich in mijn richting en zegt: “Elk jaar krijg ik van mijn zoon een seizoenkaart. Je wilt zo’n jongen niet teleurstellen, dus gaat opa, verdomd als het niet waar is, af en toe nog kijken ook. Maar soms denk ik wel eens dat ze me zo vlug mogelijk achter de beuken heg willen hebben. Stuur die ouwe maar naar Willem II. Kan hij met zijn reumatiek lekker uitwaaien.”
Willem II is haar met de paplepel ingegeven. Haar vader diende de club als suppoost en zij ging mee, van kindsbeen af. Heeft zeventig jaar lang geen wedstrijd gemist. “Ho even, ho even, nou lieg ik. Die cupwedstrijd bijna vijftig jaar geleden in Manchester, daar mocht ik niet naar toe van mijn man. Een schat, nooit over te klagen gehad, maar een paar dagen alleen naar het buitenland, nee, dat ging niet door, dat kreeg ik niet verkocht. God hebbe zijn ziel.”
“D’r zit geen pit meer in die mannen”, mengt opa zich in het gesprek. “In mijn tijd werd er tenminste nog écht gevoetbald. Drie gebroken poten per pot was niks bijzonders. Bloed aan de paal, zo dachten wij erover. En de scheidsrechters ook. Die staken pas een vingertje op als je de halve spelersbus het ziekenhuis had ingeschopt. ‘Heren, heren, denk aan de zondagsrust’, zeiden ze dan, want we voetbalden uiteraard in katholiek verband. Voor de wedstrijd kregen wij de communie uitgereikt, nou vreten ze biéfstukken.” Hij zet het borreltje aan zijn mond en wipt de inhoud met een geroutineerde knik naar binnen. “Je wilt zo’n jongen niet teleurstellen, ook al is hij met een etter getrouwd. Vorige week zou ik daar een hapje meeëten. Laat ik eerst maar eens een fatsoenlijke bodem leggen, dacht ik. Nou liep het wat uit de hand, maar ik had de zaken nog redelijk op orde en ik was nog zo christelijk om haar even te bellen. Ik zeg, schat, staat de Bokma koud? Weet je wat ze toen zei? Ja, zei ze, en je vreten ook! Eigenwijs, hè, die jongen van me, moest en zou haar hebben.” Heft zijn glaasje. “Doe nog maar eens vol. Daar kun je beter van piesen dan van een korstje brood.”

Mien Feijen maakt moeilijke tijden door. De laatste maanden krijgt ze week in week uit condoléances naar haar hoofd geslingerd. Ze staan met de rug tegen de muur, haar jongens. Zelf moet ze trouwens ook oppassen, want ze heeft tien weddenschappen van 25 euro uitstaan dat Willem II het redt. Maar dan zal het uit moeten zijn met dat lieve gedoe op het veld. “Wat koop je daar nou voor? Er moet geknokt worden. Gewerkt, gewerkt en gedomme nog eens gewerkt.”
Pieter, ook een rechtgeaard supporter, schuift aan. Heeft een tragisch verhaal te melden. “Jarenlang heb ik een Willem II-vulpen gehad. Dat was nog een erfstuk. Op een gegeven moment ben ik de dop verloren. Ik heb toen de rest ook maar weggedonderd.”
“Hoe zit het met mijn borrel?”, vraagt opa.
“Als Willem II degradeert”, zegt Mien, “stort mijn hele wereld in. Een ramp zou het zijn. Eerste divisie? Ik lig er ’s nachts wakker van, dat mag je gerust weten. Ik heb eergisteren in de Hasseltse Kapel een compleet rozenhoedje weggepreveld, de verf van het Mariabeeld afgebeden en voor vijf euro kaarsjes opgestoken. Zo’n goed elftal, dat kan toch helemaal niet?”
“Goed elftal?”, roept opa. “Zachte eikes zijn het!”
“Laat ik nou een tijdje later de dop terugvinden”, grinnikt Pieter.

Als ik naar buiten loop, schalt haar stem door ‘Het Dorstige Paard’.
“Volgende week drie punten, denk eraan!”
We denken eraan.

Drog

Drama in Bahrein, melden de kranten. Het Golfstaatje heeft zojuist de enige medaille die het ooit op de Olympische Spelen heeft gewonnen terug moeten geven. Aan de zilveren plak van Rashid Ramzi op de 1500 meter hardlopen bleek namelijk een ranzig randje te zitten: EPO.
Erytropoëtine is een hormoontje dat de aanmaak van rode bloedlichaampjes stimuleert: een zegen voor mensen met ernstige bloedarmoede. EPO is echter óók de steun en toeverlaat van heel wat sporters. Dat menig sporter EPO heeft omarmd, is verklaarbaar. Hoe meer rode bloedlichaampjes, des te meer zuurstof. De sporter loopt daardoor harder, springt hoger en houdt dit vermoeiende gedoe langer vol.

Doping, het heeft mij altijd geboeid. Al die mannen en vrouwen, die van kop tot kont onder d’n drog zaten, ik heb het altijd fascinerend gevonden. Ik was een jaar of wat geleden dan ook zielsverheugd toen ik hoorde dat tijdens de Spelen ook de deelnemende paarden aan een dopingtest onderworpen zouden worden. Ik ben ogenblikkelijk in het vliegtuig gestapt. Zo’n feestelijk schouwspel wilde ik me niet laten ontnemen en bovendien zouden nu enkele brandende kwesties worden opgelost. Hoe, om maar eens iets te noemen, slaagt het paard erin om in zo’n klein flesje te wateren? Heeft het aan één flesje wel genoeg? Welke vrijwilligers houden het flesje vast? En is de waterplicht ook van toepassing op dressuurpaarden, zulks met het oog op de adembenemende snelheden in deze flitsende tak van sport? U ziet het, de zaken liggen helemaal niet zo eenvoudig als u in uw onschuld altijd hebt gedacht.

Ik was nog net op tijd om de controle van een Nederlands paard met een zuidelijke tongval en een lodderig blik bij te kunnen wonen. Het begon tamelijk onheilspellend. Evenals bij een aantal collega-atleten had bij dit beestje namelijk het misverstand postgevat dat je, als je voorgaf dat het plassen maar niet wilde lukken, op een of andere wonderbaarlijke manier door de controle zou rollen. De controleurs waren echter niet voor één gat te vangen en sleepten een trog water aan. Wat later kon het flesje naar het laboratorium, waar binnen luttele seconden al de balans werd opgemaakt: helemaal foute boel.
Er volgde uiteraard een persconferentie. “U denkt toch niet dat ik mijn carrière voor wat pillen in de waagschaal stel?”, sprak de ruiter. “Ik sta perplex. Dit kan helemaal niet. We wachten nog even de contra-expertise af en als die ook positief uitvalt, vliegen we terug naar Nederland voor een fatsoenlijke controle.” Het is inmiddels een bekend fenomeen in de sportwereld: de vermoorde onschuld spelen, de deskundigheid van de controleurs in twijfel trekken en ondertussen juten zakken zweten omdat de biceps elk moment uit het olympisch uniform kan knallen.
De gedrogeerde deed zelf ook nog een behartenswaardig duitje in het zakje. “Ze hebben me geflikt”, sprak het paard. “Iemand moet iets in mijn emmer hebben gegooid. Ik kan zo een aantal paarden noemen dat in dit verband niet helemaal zuiver op de graat is. Nee, ik noem geen namen.”

Het goud ging naar een Oost-Europees paard dat een kraakhelder plasje had afgeleverd maar ondertussen zichtbaar stijf stond van de spierversterkers. Succesvol drogeren: een vak apart.

Van Rompuy en de tweede druk van Leopold

Kom, dacht het Vlaamse parlementslid Dedecker, een ultrarechtse klerenkast, laat ik de aanstaande president van de EU, Herman van Rompuy, eens cultureel verantwoord gedag zeggen. Vele uren struinde hij de afdeling poëzie in de lokale bibliotheek af en kwam uiteindelijk terecht bij ‘De Ploeger’ van Adriaan Roland Holst. Daaruit debiteerde hij in het parlement enkele versregels. Hij deed het met de routine van een kolenboer die slagroomsoesjes uit moet delen.

‘Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
waarvoor ik dien...’


Het antwoord van Van Rompuy kwam direct en was in al zijn eenvoud van een verpletterende grootsheid. Hij schudde zo maar even, uit de losse pols en enigszins geparafraseerd, de openingsregels van dit prachtgedicht uit zijn mouw, terwijl de klerenkast het zweet van zijn vormloze voorhoofd wiste:

‘Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben fier in dit:
dat ik de ploeg van uw woord mag besturen’


Beste Herman, gij zijt fabuleus. Ik zal U eeuwig in mijn gebeden gedenken vanwege de manier waarop gij Dedecker als een pispaaltje aan de kant hebt gezet. En als dank zal ik U een dichtbundel doen toekomen van de symbolistisch dichter Jan Hendrik Leopold (1865-1925), een van de onaantastbare grootheden uit de Nederlandse letterkunde. De eerste druk die gij gaat ontvangen is al net zo merkwaardig als de man zelf. Ik schenk U het boekske gaarne.
Allemaal hebben we - ook gij, Herman - tijdens de Nederlandse les onder hem geleden, allemaal kennen we zijn naam, maar bij niemand is ook maar één letter uit zijn verzamelde geschriften beklijfd. Het is simpelweg niet meer te pruimen:

‘Om mijn oud woonhuis peppels staan
mijn lief, mijn lief, o waar gebleven...’


Gerrit Komrij en Martinus Nijhoff hebben prachtige stukken geschreven over de immense schuwheid en achterdocht van de dichter. Leopold verliet zelden zijn woning en deed hij dat toch, dan alleen in het bezit van een krant om die snel open te kunnen vouwen en er zich achter te verschuilen als hij in de verte iemand zag naderen. Het in gewichtigheid zwelgende heerschap dat het literatuurboek van mijn middelbare school had samengesteld, kwam echter woorden te kort om de grootheid en medemenselijkheid van Leopold te bezingen. Hij was een man, lees ik, die schreef ‘vanuit een ontembaar verlangen naar een metafysische eenwording met de omringende wereld’. Schud het maar in mijn pet, dan zoek ik het morgen wel uit.
Een merkwaardig man dus, die bovendien gebukt ging onder een krankzinnige hang naar perfectie. Hij was tot intens verdriet van zijn uitgever eindeloos bezig met corrigeren, verbeteren en herschrijven en kon wekenlang tobben over het wel of niet plaatsen van een leesteken. Uiteindelijk is deze karaktereigenschap hem fataal geworden.

We schrijven 1925. Wekenlang was Leopold bezig geweest met het corrigeren van de drukproeven van een verzamelbundel. Toen hij zeker wist dat de laatste drukproef geen enkele fout meer bevatte, alle komma’s stonden waar ze moesten staan en er geen enkele loze spatie meer te bespeuren viel, stapte hij op de fiets en overhandigde de drukproef hoogstpersoonlijk aan de uitgever.
Pas toen de bundel in een oplage van 2000 in de winkels lag, ontdekte Leopold dat hij ondanks het minutieuze correctiewerk toch één ongerechtigheid over het hoofd had gezien: waar een ‘ij’ stond had een ‘y‘ moeten staan. Eigenlijk was het in dit geval niet eens een echte fout - meer een kwestie van smaak - maar voor Leopold was het een onvergeeflijke misgreep. Hij aarzelde geen moment en kocht alle 2000 exemplaren van de bundel op.

Enkele weken later stopte de deftige auto van de uitgever voor zijn woning. De bundel was, zo vertelde de uitgever trots, een doorslaggevend succes. De volledige eerste druk was werkelijk in een mum van tijd over de toonbank gegaan. Alle aanleiding derhalve voor een goed glas en een verrassing: het eerste exemplaar van de 5000 bundels tellende tweede druk.

Diezelfde avond nog werd Leopold met een ernstige hartverzakking opgenomen. Hij heeft de ochtend niet gehaald.

Aftandse hamster

Elke ochtend kniel ik, als ik de echtelijke sponde verlaat, even in alle devotie neder en prevel een schietgebedje: “Lieve Heer, zorg er alstublieft voor dat ik ook vandaag niet beroemd word.” Het werkt: tot nu toe heb ik bij de vervulling van deze wens alle zegen en steun van Boven mogen ontvangen.
Succes, kan ik u verzekeren, heeft een wrange keerzijde. Beroemdheden zijn allemans bezit en moeten leven in de wetenschap dat elke scheet uitvoerig door een horde persmuskieten wordt besnuffeld. Er is geen ontsnappen mogelijk. Hoewel… één keer heb ik persoonlijk mogen aanschouwen hoe een beroemdheid zich even succesvol als drastisch aan het oog wist te onttrekken, zij het dan maar tijdelijk.

We gaan terug naar de verkiezingsstrijd van 1977, toen de politiek nog leuk was en de voormannen van de grote partijen – dat waren Den Uyl, Van Agt, Wiegel en af en toe Terlouw – er een zichtbaar genoegen in schiepen elkaar publiekelijk voor rotte vis uit te maken. De zaterdag voor de verkiezingen had het populaire VARA radioprogramma ‘In de Rooie Haan’ in het Bossche Casino een debat tussen de grote drie georganiseerd. Terlouw mocht niet meedoen en stond daarom, terzijde gestaan door een ijlings opgetrommelde harmonie, op de stoep van het Casino een hels kabaal te maken.
Na afloop van het spetterende debat volgde ieder de eigen voorman in een soort feestelijke optocht door het centrum van de stad. Ik sjokte achter Den Uyl aan naar het lokale PvdA-kantoor in de Vughterstraat. Den Uyl ging zichtbaar gebukt onder de aandacht die hij onderweg van de Bosschenaren kreeg. Aan alles was te merken dat hij gruwde van deze kant van het politieke métier.
In het kantoor aangekomen, werd de niets vermoedende toeschouwer plotseling geconfronteerd met een totaal andere Den Uyl. Hij smeet zijn smoezelige regenjas op een stoel, snelde naar een statafel, eigende zich een schaal borrelnootjes toe en begon de nootjes in een hoekje met de rug naar de aanwezigen toe in een razend tempo knarsend naar binnen te malen. Af en toe keek hij schichtig achterom en had dan wat weg van een kruising tussen een bestrafte schooljongen en een aftandse hamster die zijn wintervoorraad op orde aan het brengen is. Toen het schaaltje leeg was, keek hij spiedend om zich heen en stoof naar een andere statafel. Even later werd in dezelfde hoek een grote hoeveelheid kaasblokjes naar binnen gewerkt. Niemand durfde hem aan te spreken: de grote roerganger had honger.

Toen Den Uyl in 1987 overleed begreep ik uit de necrologieën dat dit gedrag symptomatisch was voor de eminente socialist. Vanaf het moment waarop hij in de vroege jaren vijftig zijn politieke carrière was begonnen, heeft hij door de week nooit meer een fatsoenlijke maaltijd genuttigd. Daar ontbrak hem de tijd voor, zei hij zelf. Daar was hij te pinnig voor, zei ieder ander. Hij leefde op enorme hoeveelheden met water weggespoelde pinda’s, wokkels, borrelnootjes, kaas, worst, porties bitterballen en wat verder zoal om niet werd aangereikt. Het maakte hem helemaal niks uit, als het maar gratis was.
Toen de honger was gestild draaide Den Uyl zich om. Hij wenkte twee jongemannen die ogenblikkelijk een raam aan de achterzijde van het kantoor openmaakten. Den Uyl zette een zonnebril op, trok de kraag van zijn ouwe regenjas tot over zijn oren, stapte uit het raam en is met de noorderzon vertrokken.

Dank U, Lieve Heer, dank U voor het aanhoudend verhoren van mijn gebeden.

vrijdag 20 november 2009

Jaap

Van de week was hij weer op televisie. Jaap, ónze Jaap. Hij becommentarieerde een vriendschappelijke pot van Oranje. Het was allemaal niet best geweest, vertelde Jaap. En er was nog een hoop werk aan de winkel. Tot die conclusie waren wij, een slordige anderhalf miljoen kijkers, ook al gekomen, zij het dat we daarvoor geen vorstelijke tegemoetkoming hadden ontvangen. Altijd al een handige jongen geweest, die Jaap. Hoewel, altijd is wellicht wat sterk aangezet.

Even terug naar Amsterdam, eind oktober 2007. Zijn lichaam wilde niet meer, zei hij, en ook tussen de oren knaagde het al enige tijd. Jaap Stam gaf er de brui aan en trok zich terug uit de wereld van het warrige profvoetbal.
Mijn gedachten gingen terug naar een vroege zomerdag in 1995. Op die dag had coach Theo de Jong de pers naar de Goirleseweg verordonneerd. Willem II had wat aankopen gedaan en die werden die middag gepresenteerd: ene Sami Hyypiä, ene Henri van der Vegt en ene Jaap Stam. Het gemor in de Tilburgse dreven en ver daarbuiten was niet van de lucht. Wat moesten we in godsnaam met die Fin en dat rare stel uit Kampen? Wat moesten we met twee boeren en een tweebenige ijspegel?
Nooit heb ik een collectief wantrouwen zo snel weer zien verdwijnen. Vergeleken bij het centrale verdedigingsblok Hyypiä en Stam was dat andere vermaarde verdedigende stelletje in de vaderlandse voetbalgeschiedenis, Israel en Lazeroms bij Feyenoord, een bang uitgevallen kleuterklasje.
De aanstaande van Stam was er ook. Ellis heette ze. Ze was in het bezit van een veel te grote handtas en zag eruit of ze ‘s morgens nog veertig koeien had gemolken. Jaap was trots op zijn Ellis, ze waren tijdens de presentatie onafscheidelijk en hielden het hele uur onafgebroken elkaars handen vast.

Nog voor de winterstop was Stam alweer vertrokken, naar PSV. Daarna heb ik hem in zijn verdere verovering van de voetbalwereld langzaam maar zeker zien veranderen van een bescheiden, keurig gekapte boerenzoon in een zo op het oog duivels monster. De haren gingen eraf, een ordeloos sikje kwam erbij en als finishing touch liet Jaap een enorme tatoeage aanbrengen op zijn schouder. Het effect was angstaanjagend: voor zo'n ontspoorde kolos gingen spitsen maar al te graag een stapje opzij.

We hebben in 2007 kortom afscheid genomen van een fenomeen wiens carrière in het stadion van Willem II is begonnen. Op ónze sprieten heeft hij zich in de kijker gespeeld. Maar daarvan was op het moment waarop Theo de Jong zijn aanwinsten presenteerde nog geen sprake. Toen ik zijn aanstaande vroeg wat zij ervan vond dat Jaap in Tilburg aan de slag ging, antwoordde ze diplomatiek: “Jaap heeft er zin in.” Jaap glimlachte en kneep liefdevol in haar hand.

Gulp

Vanmorgen ging ik in alle rust - het werk loopt niet weg - met een dubbele espresso in de ene en een boterham met kaas in de andere hand op mijn bureaustoel zitten. “Pring!!”, hoorde ik. Het was een onheilspellend noodsignaal. Inspectie bevestigde wat ik eigenlijk al wist: mijn gulp had het begeven. Onherstelbaar, met nog geen 20 sluitspelden dicht te krijgen. Wat te doen? De hele dag met de benen over elkaar de vermoorde onschuld spelen? En als ik zo nodig moest of behoefte aan koffie had – wat ik als rasechte Brabander doorlopend heb - als een schaduw in de nacht naar het toilet of espresso-uitgiftepunt trachten te sluipen?

Ik besloot de rest van de dag thuis te werken. De treinreis terug naar Tilburg zou ik ook nog wel doorkomen, als ik maar netjes en devoot bleef zitten, met de handen gevouwen in mijn schoot en met de Volkskrant als alternatief onder handbereik voor het geval de conducteur mijn kaartje wilde zien. Want als ik ergens geen behoefte aan had, dan was het aan wisecracks van het kaliber “meneer, let op uw garagedeur” of “zit uw parkiet niet op de tocht?” of “kom, laat ik ome Jan eens een handje geven” of “gaat u de piepers afgieten?” of ”op weg naar een begrafenis, zie ik”. Ik had ze allemaal in alle mogelijke variaties al eens gehoord, inclusief de Brabantse zoals "hij verwacht zijn duiven" of "de Poppelse hèrmenie".

Hoewel het aantal wereldwijd in de miljarden loopt, is het fenomeen ‘gulp’ - de 'veurbroek' zeiden ze vroeger bij ons in de buurt - om een of andere reden altijd sterk onderbelicht gebleven. Via internet vallen maar enkele aardige wetenswaardigheden te achterhalen. De gevleugelde zegswijze bijvoorbeeld die in de bezettingstijd erg populair werd: “Geen knoop van mijn gulp voor de Winterhulp!” Of dat de oude Romeinen elkaar waarschuwden voor een open gulp met de uitspraak “Braccae tuae aperiuntur”. Dat laatste historische weetje slaat uiteraard als een tang op een varken: de Romeinen droegen geen broeken, laat staan broeken met gulpen. Die raakten pas halverwege de negentiende eeuw onder militairen in zwang. Dat waren gulpen met knoopjes. Het patent op de ‘ritsgulp’ werd een halve eeuw later, in 1893, ingediend door de Amerikaan Whitcomb Judson. Hij gaf het ding de naam ‘Clasp Locker’ mee.

“Uw plaatsbewijs alstublieft.” Da's toch schrikken, zo ineens een conducteur vanuit het niets. Ik greep onmiddellijk naar mijn portemonnee en vergat de Volkskrant. “In orde”, zei hij. En na een lichte aarzeling: “Meneer, de Franse kerk staat open.”
Die kende ik nog niet.

Viezerik

Sommige mensen zijn behept met een ziekelijke nieuwsgierigheid. Een gaaf exemplaar schurkte zich een paar weken geleden op perron 5 tegen me aan. Hij zal een jaar of tachtig zijn geweest en ging gehuld in de lucht die je doorgaans tegemoet komt als je een kroeg binnenstapt.

“Mot jij ook naar Utrecht?”
“Kennen wij elkaar?”
“Mot dat dan? Lekker gewerkt vandaag?”
“Ja.”
Hij kwam nog dichter bij me staan. Onmiskenbaar de geur van ouwe klare en een goedkope sigaar.
“Waarmee verdien je de kost?”
“Ik zit in de communicatie”, hoorde ik mezelf antwoorden, terwijl ik me afvroeg hoe lang het zou duren voordat hij met de vraag zou komen die alle Nederlanders schijnt bezig te houden. Ik werd op mijn wenken bediend.
“Schuift dat nog aardig?”
“Twee ton”, zei ik ver boven mijn macht.
“Allemachtig”. Hij deinsde zichtbaar onthutst een metertje terug, maar herpakte zich wonderbaarlijk snel.
“Kijk maar uit dat ze jou niet ophokken!” Zijn krakende lach deed me denken aan het gekras van een zieke kraai.
“Maar mot je nou naar Utrecht of niet?”
“Ik ga naar huis.”
“Daar staat je vrouw al klaar?”
Even oppassen, besefte ik, voor je het weet neemt het gesprek een scabreuze wending.
“Ik denk dat we eerst gaan eten”, antwoordde ik tactisch.
“Oh. En wat schaft de pot?”
“Erwtensoep.”
Hij trok zijn neus op. “Verder niks? Je krijgt toch wel wat meer met al je geld?”
“Tuinbonen met mosterd.”
Hij kreunde van afgrijzen.
“Aardappelpuree, flink wat vette jus, pannetje uitgebakken spek en…”

Ik kon me de moeite besparen. Hij had zich al uit de voeten gemaakt. Twintig meter verderop zette hij zijn handen aan zijn mond en galmde over het perron: “Ga maar lekker alleen naar Utrecht, viezerik!”