donderdag 31 december 2009

Wat 2010 ons brengen zal

Rinus de Ziener is verhuisd. Sinds de kerstdagen zetelt hij in een van de biechtstoelen in de Heikese Kerk. “Tussen de missen door heb ik er wel eerst de tussenschotten uit moeten slopen. Dat was even pezen, maar ik moet zeggen: ik zit er nu best comfortabel bij. Het is droog, mijn bed past er precies in en ik heb m'n privacy, want er komt nooit iemand. Dus alles bij elkaar is het niet zo’n penitentie, behalve dan dat er hier verrekte slecht wordt gestookt."
Krekwekdogt brengt Rinus, 94 inmiddels, traditiegetrouw elke oudjaarsdag een bezoek om te vernemen wat het nieuwe jaar zal brengen. Zijn voorspellingen zijn nu eenmaal buitengewoon accuraat en hij heeft als gerenommeerde illegale jeneverstoker altijd wel iets strafs onder de kurk.

“Het wordt geen bijzonder jaar”, vertelt Rinus, “echt zo’n jaar dat we achteraf gezien eigenlijk net zo goed hadden kunnen overslaan. Maar goed, hoe weinig opwindend ook, er valt altijd wel iets te melden. Zullen we eerst maar eens onze levertjes kietelen?” Rinus wacht het antwoord niet af en schenkt een mooie, donkerpaarse pruimenjenever in.
“Al vroeg in het voorjaar ontdekken deskundigen dat het H1N1-vaccin een hele goeie slotontdooier is. In april krijgen we te maken met de zoveelste consternatie rond ons geliefde koningshuis, omdat ene W.A. van Buren op de ledenlijst van het Republikeins Genootschap blijkt te prijken. De RVD ontkent alles, maar prinses Maxima laat in een interview weten dat het alleen maar om een eenmalige donatie ging. Nog een borrel?” Ongevraagd schenkt hij bij.
“Begin mei grote treurnis in Tilburg omdat Willem II ook de laatste pot kansloos verliest en rechtstreeks naar de eerste divisie degradeert. De dag erop laat de club zich, volkomen berooid, failliet verklaren. Een opstandige menigte eist het hoofd van de voorzitter en maakt uiteindelijk bij gebrek aan beter het standbeeld op de Heuvel een kopje kleiner. Eind juni valt het kabinet omdat minister Klink de voorraad vaccins voor een prikkie verpatst blijkt te hebben aan Halfords.”
Weer een borrel. Een innemend mens, die Rinus.
“In september kondigt Beatrix aan dat zij, met het oog op bijzondere omstandigheden binnen de familie, besloten heeft tot haar vijfentachtigste in functie te blijven. ‘Als dat mag van Boven’, voegt ze er godsvruchtig aan toe. De Telegraaf ruikt onmiddellijk het spoor van een tweede Greet Hofmans-affaire, maar moet eind oktober de zoektocht naar de heer of mevrouw Boven opgeven. De krant voelt zich grotelijks door Hare Majesteit belazerd en publiceert verbolgen een artikel over pogingen van een niet bij name genoemd lid van het koningshuis om op Rottumeroog een republiekje te vestigen. Eind december 2010 heeft Nederland nog steeds geen nieuw kabinet en Tilburg nog steeds geen nieuwe burgemeester. Laten we daar een jenevertje op vatten. En daarna zet ik je de biechtstoel uit. Over een half uur begint het Lof. Proost.”

dinsdag 29 december 2009

Pei-ching-k’ao-ya

Historisch. De directeur van een bedrijf laat zich voor veel geld strikken door een business magazine, zo een waarvan er honderden in een dozijn gaan. Ze worden allemaal geleid door halve analfabeten en ze opereren allemaal in de marge van de journalistiek, waar ze driftig – en soms nog met succes ook - een slaatje proberen te slaan uit de goedgelovigheid en de zucht naar roem van ondernemend Nederland. Als tegenprestatie voor de duurbetaalde advertentie mag de directeur twee redactionele pagina’s vullen. Ik laat me interviewen, denkt hij, en belt een gerenommeerde journalist op. Het gesprek neemt een uurtje in beslag en wat later zit het interview al in de e-mailbox van de directeur. Het is een meesterwerkje: prettig leesbaar en to the point, alle informatie klopt en de directeur komt als een toonbeeld van standvastigheid en prudentie naar voren. De directeur is verheugd, tot zijn oog valt op de afsluitende regels van de e-mail: de rekening, 1.950 euro (exclusief BTW en reiskosten). Woedend belt hij de journalist: “Wie denk je wel dat je bent? Bijna tweeduizend euro voor een paar uurtjes werk?” “Je vergist je”, zegt de journalist. “Het schrijven van dit stukje heeft me niet een paar uurtjes gekost, maar veertig jaar.”

Ervaring maakt het verschil. Zoals ook traditie. Neem het recept voor pei-ching-k’ao-ya, oftewel – maar dat hoef ik de lezer natuurlijk niet te vertellen – pekingeend. Alle kookboeken die ik erop heb nageslagen maken er een vreselijk potje van. Het besef dat een pekingeend goed gedroogd moet worden is bij al die cultuurbarbaren wel aanwezig, maar de manier waarop dat moet gebeuren, daar hebben ze geen kaas van gegeten. Paar uurtjes op een koele plek ophangen, beweren ze bijna allemaal. Culinair onverantwoorde flauwekul! Daarom hier het enige echte droogrecept, gebaseerd op drieduizend jaar ervaring en traditie. Try this at home!

Men neme een bij voorkeur dode eend en late deze, nadat alle veren verwijderd zijn, helemaal intact, inclusief kop en nek. Bind vervolgens de nek af met een touw. Pak uw naaidoos en naai het kontje met een ragfijne steek dicht. Onderschat de impact van uw naaiwerk niet. Het is werkelijk een essentieel onderdeel in het bereidingsproces, waarover duizenden jaren door de Chinezen is nagedacht. Denk dus niet te snel dat het kontje wel dicht zal zitten: beter nu een half uurtje stug en stevig doorgenaaid dan straks een pekingeend die tijdens de verdere bereiding geducht uit zijn of haar kont zit of hangt te piepen! Waarom? Leest verder en huivert.
Maak in de nek, net onder het touw, een inkeping van 1 centimeter lang en 4 millimeter diep, niet groter, niet kleiner en niet dieper. Steek daar een rietje in en blaas vervolgens de eend op tot hij of zij een ballonachtige omvang heeft gekregen. Daarna moet het beestje even voor de kachel worden gedroogd. Breng in een grote ketel water aan de kook, kruid dit met een smakelijk mengsel van eigen makelij, dompel het beestje erin, laat hem of haar zo enkele minuutjes hangen en droog hem of haar vervolgens helemaal af met keukenpapier.
Breng opnieuw water aan de kook – decilitertje of twee volstaat dit keer – en los daarin wat honing op. Wrijf het vel van de eend in met dit mengsel en hang de eend daarna op, bij voorkeur op een tochtige plaats en als het even kan een uurtje of 24. Hang de eend als finishing touch nog drie uurtjes voor een ventilator. Om misverstanden te voorkomen: voor een ventilator die áán staat. Hierna pas, waarde lezer, mag de eend het rooster op, maar dat is weer een verhaal apart waarop ik nog eens hoop terug te komen.

maandag 28 december 2009

Pekineesje

We hadden medelijden met de Chinees - een tenger doch zeer pezig ventje, zoals trouwens vrijwel alle Chinese mannen tengere doch zeer pezige ventjes zijn (de weinige gezette exemplaren verdienen op een enkele uitzondering na de kost als worstelaar of gaan gebukt onder een bij gebrek aan betrouwbare geneesmiddelen ernstig verwaarloosde metabolische aandoening) - die ons in zijn riksja door een stukje authentiek Peking moest laveren. Zwaar werk. De man zweette dan ook als een Vlaams molenpaard, maar liet zich ten overstaan van die twee decadente westerlingen niet kennen en trapte zich het leplazarus.
In een scherpe bocht, net voor een smal, bol bruggetje dat sterke gelijkenis vertoonde met die in Giethoorn, was het even dringen geblazen. Zo’n twaalf riksja’s en driehonderd fietsende Chinezen wilden allemaal tegelijk over de hobbel. Terwijl de Chinezen zich vol overgave stortten in wat ongetwijfeld een collectieve vloekpartij zal zijn geweest, viel ons oog op een redelijk bevolkt, beetje groezelig restaurant. Het uithangbord maakte, tot onze geringe verbazing maar grote ontsteltenis, duidelijk dat we hier te maken hadden met hèt hondenrestaurant van de Chinese hoofdstad. Op de menukaart, die goed zichtbaar buiten hing, was bij elk gerecht de desbetreffende hond geportretteerd. We telden er in alle gauwigheid 14. Veertien! Hoe zou, zo filosofeerden we in de riksja, een driegangenmenu eruitzien? Als amuse een feestelijk gemarineerde Chihuahua, een pittige Mechelse Herder als hoofdgerecht en ter afsluiting nog even lekker naknabbelen op een op de huid gebakken Pekineesje?

Alle reden kortom voor een wijs en gratis verstrekt advies aan alle lezers die een reis op het menu hebben staan naar een of andere exotische streek. Geniet er ten volle van, maar neem vooral de moeite menukaarten wat kritischer dan normaal te bestuderen. Het Pekineesje zult u, waarde lezer, er waarschijnlijk niet op aantreffen. Maar het is zeer de vraag of dit betekent dat u gerust kunt gaan voor wat zo generiek wordt omschreven als ‘Chinese meat’ of – nog dubieuzer – de mixed grill. U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar kom achteraf niet aanzetten met het verwijt dat ik niet heb gewaarschuwd.
Even nog voor alle zekerheid en de goede orde: afhaalchinezen rangschik ik ook onder de rubriek ‘exotische streken’.

zondag 27 december 2009

Onzinnige feiten

Hoe het komt weet ik niet, maar ik heb een voorliefde voor feiten en wetenswaardigheden waarvoor het gros der mensheid zijn neus ophaalt, feiten die onzinnig lijken maar ondertussen wel degelijk op waarheid berusten.

Wist de lezer bijvoorbeeld dat een baby tijdens het eerste levensjaar 144 liter speeksel produceert, dat alle Nederlandse baby’s samen per jaar ruim 20 miljoen liter spuug afscheiden en dat Rotterdam, als die borelinkjes allemaal tegelijk in het lokale rioleringsstelsel zouden spugen, blank zou komen te staan omdat dit stelsel niet op zo’n enorme hoeveelheid berekend is? Of dat in een elektriciteitscentrale 450 gram kolen moet worden verstookt om via het internet 2 MB aan informatie te kunnen versturen? Wat te denken van het prachtige verhaal van Bill Bryson in zijn doorwrochte boek ‘Een kleine geschiedenis van bijna alles’ over aartsbisschop James Usher?


Vrijwel heel zijn leven heeft deze prelaat van de Ierse kerk zitten studeren, zwoegen en rekenen om voor eens en voor altijd klaarheid te brengen in een van de meest bediscussieerde kwesties in die tijd, de zeventiende eeuw: hoe oud is de aarde? Na ruim 48 jaar trad hij met de uitkomst van zijn noeste arbeid naar buiten. De aarde was volgens Usher geschapen op de middag van 23 oktober 4004 voor onze jaartelling, een dinsdag. En is bekend dat de stripverhalen van Donald Duck in Finland decennialang verboden zijn geweest omdat de hoofdrolspeler er maar niet toe te bewegen was een broek aan te trekken?
Mooi is ook het verhaal dat wetenschapsjournalist Simon Rozendaal van het weekblad Elsevier mij eens vertelde: wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat in Londen mannen met zwarte schoenen op gemiddeld jongere leeftijd overlijden dan mannen die bijvoorbeeld bruine schoenen dragen. Onzin? Waarachtig niet! Het heeft alles te maken met de dresscode in London City, het financiële hart van het land. Deze dresscode schrijft zwarte schoenen voor. Aangezien het in de City in het algemeen nogal stressvolle banen betreft, is vroegtijdig overlijden in deze kringen veel nadrukkelijker aan de orde dan in betrekkingen waarin het de chefs worst zal wezen in wat voor kleur schoenen hun onderdanen naar het werk komen.

Zelfs in mijn dromen worden mij allerlei nuttige wetenswaardigheden aangereikt. Zo droomde ik kortgeleden dat er in Nederland maar twee mensen zijn die nooit naar het toilet hoeven: koningin Beatrix – maar dat is uiteraard een algemeen bekend en aanvaard gegeven – en Corry Konings.

donderdag 17 december 2009

Tussen Troje en Waterloo

Straks komt het Amsterdamse zooitje ongeregeld op bezoek dat zich zo graag de ‘Godenzonen’ noemt. Dat wordt een gedenkwaardig moment: er betreden dan twee gerenommeerde grijsaards het veld die zowel fysiek als psychisch hun beste tijd hebben gehad. De Godenzonen dateren van 1900, de Tricolores van 1896. Het zijn de oude mannen van de eredivisie: ze sjokken over het veld als een verzorgingshuis met prostaatproblemen. En tot overmaat van ramp is ook met hun namen alles mis.

Bij de geboorte van de Godenzonen doken de naamgevers, zoals toentertijd gebruikelijk, in de mythologie met de bedoeling daaruit een krachtpatser op te diepen. Het werd ‘Ajax’, een bloeddorstig heerschap dat voor de poorten van Troje dood en verderf zaaide en daar volgens de overlevering zichtbaar genoegen in schiep. Prima kerel dus om een voetbalclub naar te vernoemen, tot het moment waarop de kritisch ingestelde voetballiefhebber zijn mythologisch handboek uit de kast pakt en de moeite neemt om na te gaan wat er zoal over deze querulant is geschreven. De resultaten van deze kleine exercitie zijn helaas niet bemoedigend.

Zo blijken er, om maar eens met een opmerkelijke bevinding te beginnen, twéé heren met de naam Ajax rond Troje werkzaam te zijn geweest. Daar was allereerst de zoon van Telamoon, die wij allen natuurlijk kennen als de koning van Salamis. Deze Ajax, die men nadien ‘de grote’ is gaan noemen, kon niet verkroppen dat de wapenuitrusting van Achilles na diens dood aan Odysseus en niet aan hem werd toegewezen. Hij werd op slag krankzinnig en pleegde zelfmoord, wat mij geen aanbeveling lijkt voor een voetbalvereniging. De andere Ajax is als ‘de kleine’ in de boeken gekomen. Ik hoef de lezer waarachtig niet te vertellen dat ‘de kleine’ een zoon was van Oïleus, koning van Lokris. Wat de lezer wellicht niet weet is dat deze maniak zich vanwege zijn verkrachting van Kassandra de gramschap van de goden op de hals had gehaald, schipbreuk leed en verdronk.
Het moge kortom duidelijk zijn dat Ajax vernoemd is naar een idiote zelfmoordenaar of een verkrachter.

Nee, dan Willem II! Geboren in 1792 en al, zo wil de overlevering, in de poepluiers een militair in hart en nieren. Een dappere en wakkere vent die in 1815 samen met Wellington en Blücher bij Waterloo het onderdeurtje Napoleon alle hoeken van het veld had laten zien. Kijk eens aan, da's wel even andere koek!

Helaas gebiedt de eerlijkheid mij te melden dat ik in een Engels museum eens een andere Willem II heb moeten aanschouwen. In een gigantische zaal had men daar met tienduizenden tinnen soldaatjes de slag bij Waterloo uitgebeeld. De Engelse historici hadden onze struise Prins van Oranje, gewapend met de driekleur, achter een boom neergezet, waar hij het van angst in zijn broek stond te doen.

Als straks de Godenzonen en onze mannen het veld betreden, zet ik vijf euro op de schijtlijster, maar ik vrees het ergste.

woensdag 16 december 2009

Tabaksrookklisteerspuit

Vroeger stond op de toonbank van de apotheek een grote glazen pot gevuld met exemplaren van de hirudo officinalis. De bloedzuiger dus. En dan niet van de soort die we allemaal in onze jeugd weleens uit de sloot hebben opgevist, maar kwaliteitszuigers, mooie beestjes, ‘grijs gespeend’, speciaal geïmporteerd uit Beieren en knap kostbaar. De bloedzuiger zat tot ongeveer 1915 in het ziekenfondspakket en werd ingezet als de geneesheer het helemaal niet meer zag zitten – wat nogal eens placht voor te komen. Hij viel dan opgewekt terug op de theorie van de arts en filosoof Galenus.

Claudius Galenus had in de tweede eeuw na Chr. al laten optekenen dat ziekten voortkwamen uit 'quaadvochtigheid’, kwade stoffen die de balans tussen de lichaamsvochten (gal, slijm en bloed) verstoorden. Door het evenwicht tussen deze vochten te herstellen was de patiënt er weer snel bovenop. De hirudo speelde in dit herstel een centrale rol. De zuigertjes werden door de ‘H.H. Doctores’ (of beter gezegd: door de apotheker of de chirurgijn, want de H.H. Doctores hadden het land aan dit soort viezige medische ingrepen, zij keken hooguit toe of het werk naar voldoening werd verricht) in forse hoeveelheden op het lichaam van de patiënt geplaatst. Daar zogen de beestjes zich vol en lieten zich na gedane arbeid voldaan van het lichaam vallen. Zo’n honderd jaar geleden raakten de zuigers als panacee voor alle kwalen langzaam maar zeker in onmin, rond 1915 bleken ze geruisloos uit de medische handboeken en de verzekeringsvoorwaarden geschrapt te zijn.
Het heeft vervolgens vele jaren geduurd voordat de medische wereld erachter kwam dat de hirudo niet in alle gevallen een regelrechte kwelling voor de arme patiënt is geweest, maar ook toen al tal van mensenlevens moet hebben gered. Als de bloedzuiger op het lichaam van de mens wordt gezet, scheidt hij namelijk twee bijzondere stoffen af: een pijnstillende stof om ervoor te zorgen dat de gastheer niets van de roofbouw merkt en een bloedverdunnende stof om de klus wat te vergemakkelijken. Een puntgave bloedverdunner dus, met alle zegenrijke en levensreddende eigenschappen van dien. Deze stof, hirudine, heeft dan ook samen met een andere (heparine) aan de basis gelegen van de moderne bloedverdunners.

Er is nog een veel frappanter voorbeeld van een zo op het oog volkomen krankzinnige behandeling die achteraf helemaal niet zo krankzinnig bleek te zijn. Deze behandelingsmethode dateert uit de tijd waarin men van reanimatie van drenkelingen nog geen kaas had gegeten. Om drenkelingen op de drempel van de dood weer het leven in te trekken hanteerden de hulpverleners tot grofweg de jaren twintig van de vorige eeuw een bijzonder curieus medisch hulpmiddel: de tabaksrookklisteerspuit.


Met deze spuit, een soort blaasbalg, spoot men tabaksrook in het achterste van de drenkeling en waarachtig, in een aantal gevallen geschiedde het onmogelijke en kwam de ademhaling weer op gang. Latere onderzoeken hebben uitgewezen dat een plotselinge zware prikkeling van de darmen inderdaad de longen weer tot activiteit kan aanzetten. Maar dat neemt niet weg dat men in de meeste gevallen bleef zitten met een rokend lijk.

zondag 13 december 2009

Poëet

Voor mij liggen de ingebonden jaargangen 1924 tot en met 1929 van ‘NOAD-Nieuws’, een krantje dat bij thuiswedstrijden van deze eerbiedwaardige Tilburgse voetbalvereniging onder het publiek werd verspreid. Ik heb altijd een voorliefde gehad voor dit soort historische lectuur. Zo’n vergeeld krantje heeft immers veel méér te bieden dan alleen maar het woordje vooraf van de voorzitter, de opstellingen en de competitiestanden. Het geeft de lezer inzicht in de cultuur van die dagen, de manier van leven, de humor en niet te vergeten de koopwaar van de plaatselijke middenstand.
De toenmalige voeballiefhebbers waren, zo blijkt, sterk geïnteresseerd in rookgerei, hoeden en petten, ‘Rund-, Kalfsch- en Varkensvleesch’, ‘Ondergoederen en andere kleeding’, ‘Behangselpapier’, ‘Vogelzaden, Kippen- en Duivenvoer en Grutterswaren’ en uiteraard een forse pint: ‘Bezoekt na afloop van den wedstrijd cabaret De Lindeboom. Optreden van het gevierde Vlaamsche Duo Jeffranso’s met wederom schitterend repertoire’. Ons vertrouwen in deze laatste mededeling is overigens niet overweldigend.


Voor Willem II had men toen nog een heilig ontzag. De Tricolores konden een dikke tachtig jaar geleden dan ook bogen op een serie klinkende namen. In het doel Mathijsen, achterin de backs Stevens en Brekelmans, op het middenveld Jole, Mommers en Schollaert en voorin Engel, Horsten, Van Son, Leijnen en Gielens. De angst voor dit elftal droop werkelijk van de pagina’s. Ook al had de redacteur nog zo zijn best gedaan om het defaitisme binnen pruimbare proporties te houden, verder dan één armzalig lichtpuntje was hij niet gekomen: “In plaatselijke ontmoetingen zijn beide partijen in den regel in hun besten vorm, zoodat we a.s. Zondag wel de mooiste wedstrijd van het seizoen hebben”.

Een probleem dat de huidige voetballiefhebber bij tijd en wijle aardig dwars kan zitten, was ook in de jaren twintig van de vorige eeuw kennelijk in volle hevigheid aanwezig, getuige het werkstuk van een tientallen coupletten doorzeurende NOAD-poëet. ‘Aan de vrouwen en meisjes’, heette zijn langdradige ontboezeming, waarvan alleen de eerste twee coupletten enigszins aan de tand des tijds zijn ontkomen. Sterker nog: als ooit nog eens een standaardwerk wordt geschreven over erotiek in de poëzie, mag het eerste couplet daarin beslist niet ontbreken:

“Lieve, brave, leuke poesjes
Van het vrouwelijk geslacht
Ik hoorde van Uw lieve lippen
In stilte reeds een kleine klacht

‘k Hoorde ze die harde woorden
Uit Uw lieflijke snuit:
‘Ik had zoo graag dat mannie thuis bleef
En toch trekt-ie er tusschen uit’.”


Maar zelfs de poëet en de poesjes met hun lieve lippen konden niet verhinderen dat NOAD ook deze titanenstrijd tegen de Tricolores kansloos verloor.

Er kan veel gebeuren in een kleine eeuw. Vanmiddag zijn de Tricolores voor de zoveelste keer in deze voetbaljaargang geducht tegen de lamp gelopen. Tilburg maakt zich op voor het ergste. De tijd dat gerenommeerde ploegen met knikkende knieën en onder het prevelen van wanhopige schietgebedjes de grasmat aan de Goirleseweg betraden is voorbij. En met de poëten is het ook al niet meer wat het geweest is.

zaterdag 12 december 2009

Tilburgse bollenschuppers

Toen ik vanmorgen het nog steeds prachtige ‘Het Rijke Roomsche Leven’ van Michel van der Plas uit de boekenkast nam, viel er een vergeeld knipsel uit: een artikel uit het Algemeen Dagblad van 1 september 1988. Een feest van herkenning.
Het artikel verhaalt hoe Brabander Ton Meijs er toentertijd in geslaagd was zijn passie voor voetbal te combineren met zijn studie geschiedenis: zijn doctoraalscriptie ging namelijk over de geschiedenis van het vooroorlogse voetbal in Tilburg. Een verhaal waarin standsverschil, ‘bollenschuppers’, dekens, pastoors, kapelaans en andere vertegenwoordigers van de rijkelijk aanwezige clerus de hoofdrol speelden.

De clerici moesten, beweerden zij bij hoog en bij laag, niks van voetbal hebben. Elke week werd op de dag des Heren een sidderend gehoor vanaf de kansel op het hart gedrukt dat de zaak heel simpel lag. Een gelovige kon kiezen tussen voetbal en de kerk. Niks meer en niks minder. Koos de gelovige het voetbal, dan lagen hel en verdoemenis in het verschiet. De beminde gelovigen, inclusief het kwartet dat achterin zat te hoogjassen, waren dus gewaarschuwd en moesten wel beseffen dat de eeuwigheid allemachtig lang zou duren.
Duidelijk taal, maar helemaal consequent was de clerus niet. Willem II mocht zich namelijk verheugen in de warme belangstelling der herders, wat dogmatisch werd onderbouwd door te wijzen op het bijzondere karakter van de vereniging. Was Willem II niet de club van de gegoede burgerij, van de fabrikant Van den Bergh en de familie Arts, die de scepter zwaaide over de Nieuwe Tilburgsche Courant? Dat was andere koek, waarvoor Onze Lieve Heer graag een uitzondering maakte. En in Zijn kielzog de clerici. Zij sloegen geen wedstrijd over en lieten zich na afloop gaarne in een sjieke tent fêteren.
Nee, meneer pastoor bedoelde, zo moesten de beminde gelovigen goed begrijpen, het volstrekt heidense voetbal van bijvoorbeeld NOAD, de arbeidersclub, of van LONGA, de kantoorkrukkenvereniging. Waar haalden die het lef vandaan te denken dat ze op zondag ongestraft tegen een balletje konden trappen?

Het was water naar de zee dragen. Rond 1911 telde Tilburg al 23 – voor het merendeel wilde, niet-georganiseerde – verenigingen. Het kerkelijk gezag besefte dat het aantal hemelgangers op deze manier wel heel erg drastisch af zou nemen en besloot dat Onze Lieve Heer, zij het niet van harte, enige mildheid in Zijn opvattingen was gaan betrachten. Eerst de kerk, dan de bal, dat was het nieuwe parool vanaf de preekstoel. Om erop toe te zien dat de rooms-katholieke beginselen niet al te zeer bezoedeld zouden worden, besloten de hoogwaardigheidsbekleders bovendien als 'geestelijk adviseur' zitting te nemen in de clubbesturen. In de meeste gevallen bleef hun inbreng beperkt tot wat ‘geestelijke puntjes’, rondborstig tijdens de rondvraag onder het genot van een sigaar en een goed glas wijn naar voren gebracht, maar sommige pastoors hielden er een ruimere taakopvatting op na en bemoeiden zich even onbeschroomd als onbevoegd met de opstelling, de wissels en de taktiek. Niemand haalde het in zijn hoofd om deze aanbevelingen naast zich neer te leggen, want dat was meteen het einde van een veelbelovende carrière, zowel hier als in het hiernamaals.

Gelovig waren ze wel, die pastoors van voor de oorlog, maar bemind, zo moet worden gevreesd, een stuk minder.

zaterdag 5 december 2009

Hanewinckel

Er zijn mensen die zich, opgejaagd door de angst in een peilloos diep zwart gat te vallen, net voor de pensioengerechtigde leeftijd nog een zogenoemde ‘Pensioen in Zicht-cursus’ in de maag laten splitsen. Daar leren de echtparen omgaan met een plotselinge zee aan vrije tijd en vooral met elkaar.

Mooi niet. Geen denken aan dat mijn liefhebbende echtgenote en ik op de hei met allerlei beklagenswaardige lieden gaan zitten ‘pizzen’. Ik gruw bij de gedachte dat ik me daar in Lunteren, Voorthuizen of noem eens een andere vlek op de Veluwe vóór de lunch moet storten op speciale ademhalingstechnieken die het onthechtingsproces soepeler laten verlopen en erna op een openhartig rondetafelgesprek waarin mijn diepste zieleroerselen en grootste vrezen in de groep moeten worden gegooid. Geen haar op mijn hoofd, gooi het maar in mijn pet.
Voor mij straks heus geen zwart gat. Ik zal tijd te kort komen. Neem alleen al de stapels ongelezen boeken, allemaal aangeschaft in mijn favoriete boekhandels Selexyz Gianotten en De Slegte. De snelheid waarmee ik boeken aanschaf ligt namelijk beduidend hoger dan het tempo waarin ik ze kan lezen. Da’s mijn eigen schuld. Dat krijg je ervan als je naast je liefhebberijen ook nog een baan erop na denkt te moeten houden. Niks ten nadele van die baan overigens, verre van dat. Ik werk met passie, maar er gaat nu eenmaal stiekem veel tijd in zitten.
Zo komt het dat het aantal nog te lezen boeken, keurig verzameld in een aparte boekenkast in de hoop op betere en vooral ruimere tijden, steeds groter wordt. Ik heb ze van de week geteld: het waren er toen 283. Inmiddels zijn het er 282, want ik heb ‘Hanewinckel’ uit.

‘Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en Bespiegelingen van een Dominee, 1789-1850’ is vast niet het boek dat de lezer hoog op zijn of haar verlanglijstje heeft staan. Dat is een misverstand: het is een pareltje, zij het dat de lezer wel enigszins thuis moet zijn in het Nederlands van zo’n tweehonderd jaar geleden. In het boek beschrijft Hanewinckel (1766-1858) zijn voettochten in de eerste vijftig jaar van de negentiende eeuw door de Meierij van Den Bosch.

Vloeken
De dominee was een antipapist van de eerste orde: hij kon ze wel vreten, die overal rondkrioelende, imbeciele, roomse Brabanders, die het liefst de godganse dag in een van de ontelbare kroegen zaten te vloeken, te kaarten, te roken en te drinken. Persoonlijk zou ik me in zo’n gezelschap wel op mijn gemak hebben gevoeld, vrees ik (als kind van de Meierij ben ik natuurlijk met hetzelfde verderfelijke sop overgoten), maar Hanewinckel niet. Die maakte in zijn met vitriool geschreven tirades gehakt van mijn zuipende betovergrootouders. Dat deed hij vaardig en, anders dan het domineeschap en het portret op de omslag doen vermoeden, met een zekere humor. Geen uitbundige roomse humor uiteraard, eerder kleine woordspelinkjes en aarzelende aanzetjes tot leuke opmerkingen. Maar best verteerbaar, ook al kwam het allemaal uit een door psalmteksten en bijbelcitaten kromgetrokken pennetje.

Ook Tilburg heeft tijdens de voettochten diverse keren op zijn weg gelegen, zij het niet tot zijn onverdeeld genoegen. “Hoe meer ik Tilburg beschouw (...)”, schreef hij onder meer, “hoe sterker ik in het gevoelen versterkt word, dat de eigenschappen der Roomschen zoo hier, als op andere plaatzen der Majorij zijn: Domheid, dweepzucht, bijgeloof en onverdraagzaamheid.”

Zo, daar komen we de dag wel weer mee door.


Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1798-1850. Bezorgd en ingeleid door Frank C. Meijneke. Uitgave: Zuidelijk Historisch Contact in samenwerking met Uitgeverij Nieuwland.
ISBN: 97 89 08 64 50 183.
400 pagina’s, € 39,90.