zaterdag 12 december 2009

Tilburgse bollenschuppers

Toen ik vanmorgen het nog steeds prachtige ‘Het Rijke Roomsche Leven’ van Michel van der Plas uit de boekenkast nam, viel er een vergeeld knipsel uit: een artikel uit het Algemeen Dagblad van 1 september 1988. Een feest van herkenning.
Het artikel verhaalt hoe Brabander Ton Meijs er toentertijd in geslaagd was zijn passie voor voetbal te combineren met zijn studie geschiedenis: zijn doctoraalscriptie ging namelijk over de geschiedenis van het vooroorlogse voetbal in Tilburg. Een verhaal waarin standsverschil, ‘bollenschuppers’, dekens, pastoors, kapelaans en andere vertegenwoordigers van de rijkelijk aanwezige clerus de hoofdrol speelden.

De clerici moesten, beweerden zij bij hoog en bij laag, niks van voetbal hebben. Elke week werd op de dag des Heren een sidderend gehoor vanaf de kansel op het hart gedrukt dat de zaak heel simpel lag. Een gelovige kon kiezen tussen voetbal en de kerk. Niks meer en niks minder. Koos de gelovige het voetbal, dan lagen hel en verdoemenis in het verschiet. De beminde gelovigen, inclusief het kwartet dat achterin zat te hoogjassen, waren dus gewaarschuwd en moesten wel beseffen dat de eeuwigheid allemachtig lang zou duren.
Duidelijk taal, maar helemaal consequent was de clerus niet. Willem II mocht zich namelijk verheugen in de warme belangstelling der herders, wat dogmatisch werd onderbouwd door te wijzen op het bijzondere karakter van de vereniging. Was Willem II niet de club van de gegoede burgerij, van de fabrikant Van den Bergh en de familie Arts, die de scepter zwaaide over de Nieuwe Tilburgsche Courant? Dat was andere koek, waarvoor Onze Lieve Heer graag een uitzondering maakte. En in Zijn kielzog de clerici. Zij sloegen geen wedstrijd over en lieten zich na afloop gaarne in een sjieke tent fêteren.
Nee, meneer pastoor bedoelde, zo moesten de beminde gelovigen goed begrijpen, het volstrekt heidense voetbal van bijvoorbeeld NOAD, de arbeidersclub, of van LONGA, de kantoorkrukkenvereniging. Waar haalden die het lef vandaan te denken dat ze op zondag ongestraft tegen een balletje konden trappen?

Het was water naar de zee dragen. Rond 1911 telde Tilburg al 23 – voor het merendeel wilde, niet-georganiseerde – verenigingen. Het kerkelijk gezag besefte dat het aantal hemelgangers op deze manier wel heel erg drastisch af zou nemen en besloot dat Onze Lieve Heer, zij het niet van harte, enige mildheid in Zijn opvattingen was gaan betrachten. Eerst de kerk, dan de bal, dat was het nieuwe parool vanaf de preekstoel. Om erop toe te zien dat de rooms-katholieke beginselen niet al te zeer bezoedeld zouden worden, besloten de hoogwaardigheidsbekleders bovendien als 'geestelijk adviseur' zitting te nemen in de clubbesturen. In de meeste gevallen bleef hun inbreng beperkt tot wat ‘geestelijke puntjes’, rondborstig tijdens de rondvraag onder het genot van een sigaar en een goed glas wijn naar voren gebracht, maar sommige pastoors hielden er een ruimere taakopvatting op na en bemoeiden zich even onbeschroomd als onbevoegd met de opstelling, de wissels en de taktiek. Niemand haalde het in zijn hoofd om deze aanbevelingen naast zich neer te leggen, want dat was meteen het einde van een veelbelovende carrière, zowel hier als in het hiernamaals.

Gelovig waren ze wel, die pastoors van voor de oorlog, maar bemind, zo moet worden gevreesd, een stuk minder.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten