donderdag 31 december 2009

Wat 2010 ons brengen zal

Rinus de Ziener is verhuisd. Sinds de kerstdagen zetelt hij in een van de biechtstoelen in de Heikese Kerk. “Tussen de missen door heb ik er wel eerst de tussenschotten uit moeten slopen. Dat was even pezen, maar ik moet zeggen: ik zit er nu best comfortabel bij. Het is droog, mijn bed past er precies in en ik heb m'n privacy, want er komt nooit iemand. Dus alles bij elkaar is het niet zo’n penitentie, behalve dan dat er hier verrekte slecht wordt gestookt."
Krekwekdogt brengt Rinus, 94 inmiddels, traditiegetrouw elke oudjaarsdag een bezoek om te vernemen wat het nieuwe jaar zal brengen. Zijn voorspellingen zijn nu eenmaal buitengewoon accuraat en hij heeft als gerenommeerde illegale jeneverstoker altijd wel iets strafs onder de kurk.

“Het wordt geen bijzonder jaar”, vertelt Rinus, “echt zo’n jaar dat we achteraf gezien eigenlijk net zo goed hadden kunnen overslaan. Maar goed, hoe weinig opwindend ook, er valt altijd wel iets te melden. Zullen we eerst maar eens onze levertjes kietelen?” Rinus wacht het antwoord niet af en schenkt een mooie, donkerpaarse pruimenjenever in.
“Al vroeg in het voorjaar ontdekken deskundigen dat het H1N1-vaccin een hele goeie slotontdooier is. In april krijgen we te maken met de zoveelste consternatie rond ons geliefde koningshuis, omdat ene W.A. van Buren op de ledenlijst van het Republikeins Genootschap blijkt te prijken. De RVD ontkent alles, maar prinses Maxima laat in een interview weten dat het alleen maar om een eenmalige donatie ging. Nog een borrel?” Ongevraagd schenkt hij bij.
“Begin mei grote treurnis in Tilburg omdat Willem II ook de laatste pot kansloos verliest en rechtstreeks naar de eerste divisie degradeert. De dag erop laat de club zich, volkomen berooid, failliet verklaren. Een opstandige menigte eist het hoofd van de voorzitter en maakt uiteindelijk bij gebrek aan beter het standbeeld op de Heuvel een kopje kleiner. Eind juni valt het kabinet omdat minister Klink de voorraad vaccins voor een prikkie verpatst blijkt te hebben aan Halfords.”
Weer een borrel. Een innemend mens, die Rinus.
“In september kondigt Beatrix aan dat zij, met het oog op bijzondere omstandigheden binnen de familie, besloten heeft tot haar vijfentachtigste in functie te blijven. ‘Als dat mag van Boven’, voegt ze er godsvruchtig aan toe. De Telegraaf ruikt onmiddellijk het spoor van een tweede Greet Hofmans-affaire, maar moet eind oktober de zoektocht naar de heer of mevrouw Boven opgeven. De krant voelt zich grotelijks door Hare Majesteit belazerd en publiceert verbolgen een artikel over pogingen van een niet bij name genoemd lid van het koningshuis om op Rottumeroog een republiekje te vestigen. Eind december 2010 heeft Nederland nog steeds geen nieuw kabinet en Tilburg nog steeds geen nieuwe burgemeester. Laten we daar een jenevertje op vatten. En daarna zet ik je de biechtstoel uit. Over een half uur begint het Lof. Proost.”

dinsdag 29 december 2009

Pei-ching-k’ao-ya

Historisch. De directeur van een bedrijf laat zich voor veel geld strikken door een business magazine, zo een waarvan er honderden in een dozijn gaan. Ze worden allemaal geleid door halve analfabeten en ze opereren allemaal in de marge van de journalistiek, waar ze driftig – en soms nog met succes ook - een slaatje proberen te slaan uit de goedgelovigheid en de zucht naar roem van ondernemend Nederland. Als tegenprestatie voor de duurbetaalde advertentie mag de directeur twee redactionele pagina’s vullen. Ik laat me interviewen, denkt hij, en belt een gerenommeerde journalist op. Het gesprek neemt een uurtje in beslag en wat later zit het interview al in de e-mailbox van de directeur. Het is een meesterwerkje: prettig leesbaar en to the point, alle informatie klopt en de directeur komt als een toonbeeld van standvastigheid en prudentie naar voren. De directeur is verheugd, tot zijn oog valt op de afsluitende regels van de e-mail: de rekening, 1.950 euro (exclusief BTW en reiskosten). Woedend belt hij de journalist: “Wie denk je wel dat je bent? Bijna tweeduizend euro voor een paar uurtjes werk?” “Je vergist je”, zegt de journalist. “Het schrijven van dit stukje heeft me niet een paar uurtjes gekost, maar veertig jaar.”

Ervaring maakt het verschil. Zoals ook traditie. Neem het recept voor pei-ching-k’ao-ya, oftewel – maar dat hoef ik de lezer natuurlijk niet te vertellen – pekingeend. Alle kookboeken die ik erop heb nageslagen maken er een vreselijk potje van. Het besef dat een pekingeend goed gedroogd moet worden is bij al die cultuurbarbaren wel aanwezig, maar de manier waarop dat moet gebeuren, daar hebben ze geen kaas van gegeten. Paar uurtjes op een koele plek ophangen, beweren ze bijna allemaal. Culinair onverantwoorde flauwekul! Daarom hier het enige echte droogrecept, gebaseerd op drieduizend jaar ervaring en traditie. Try this at home!

Men neme een bij voorkeur dode eend en late deze, nadat alle veren verwijderd zijn, helemaal intact, inclusief kop en nek. Bind vervolgens de nek af met een touw. Pak uw naaidoos en naai het kontje met een ragfijne steek dicht. Onderschat de impact van uw naaiwerk niet. Het is werkelijk een essentieel onderdeel in het bereidingsproces, waarover duizenden jaren door de Chinezen is nagedacht. Denk dus niet te snel dat het kontje wel dicht zal zitten: beter nu een half uurtje stug en stevig doorgenaaid dan straks een pekingeend die tijdens de verdere bereiding geducht uit zijn of haar kont zit of hangt te piepen! Waarom? Leest verder en huivert.
Maak in de nek, net onder het touw, een inkeping van 1 centimeter lang en 4 millimeter diep, niet groter, niet kleiner en niet dieper. Steek daar een rietje in en blaas vervolgens de eend op tot hij of zij een ballonachtige omvang heeft gekregen. Daarna moet het beestje even voor de kachel worden gedroogd. Breng in een grote ketel water aan de kook, kruid dit met een smakelijk mengsel van eigen makelij, dompel het beestje erin, laat hem of haar zo enkele minuutjes hangen en droog hem of haar vervolgens helemaal af met keukenpapier.
Breng opnieuw water aan de kook – decilitertje of twee volstaat dit keer – en los daarin wat honing op. Wrijf het vel van de eend in met dit mengsel en hang de eend daarna op, bij voorkeur op een tochtige plaats en als het even kan een uurtje of 24. Hang de eend als finishing touch nog drie uurtjes voor een ventilator. Om misverstanden te voorkomen: voor een ventilator die áán staat. Hierna pas, waarde lezer, mag de eend het rooster op, maar dat is weer een verhaal apart waarop ik nog eens hoop terug te komen.

maandag 28 december 2009

Pekineesje

We hadden medelijden met de Chinees - een tenger doch zeer pezig ventje, zoals trouwens vrijwel alle Chinese mannen tengere doch zeer pezige ventjes zijn (de weinige gezette exemplaren verdienen op een enkele uitzondering na de kost als worstelaar of gaan gebukt onder een bij gebrek aan betrouwbare geneesmiddelen ernstig verwaarloosde metabolische aandoening) - die ons in zijn riksja door een stukje authentiek Peking moest laveren. Zwaar werk. De man zweette dan ook als een Vlaams molenpaard, maar liet zich ten overstaan van die twee decadente westerlingen niet kennen en trapte zich het leplazarus.
In een scherpe bocht, net voor een smal, bol bruggetje dat sterke gelijkenis vertoonde met die in Giethoorn, was het even dringen geblazen. Zo’n twaalf riksja’s en driehonderd fietsende Chinezen wilden allemaal tegelijk over de hobbel. Terwijl de Chinezen zich vol overgave stortten in wat ongetwijfeld een collectieve vloekpartij zal zijn geweest, viel ons oog op een redelijk bevolkt, beetje groezelig restaurant. Het uithangbord maakte, tot onze geringe verbazing maar grote ontsteltenis, duidelijk dat we hier te maken hadden met hèt hondenrestaurant van de Chinese hoofdstad. Op de menukaart, die goed zichtbaar buiten hing, was bij elk gerecht de desbetreffende hond geportretteerd. We telden er in alle gauwigheid 14. Veertien! Hoe zou, zo filosofeerden we in de riksja, een driegangenmenu eruitzien? Als amuse een feestelijk gemarineerde Chihuahua, een pittige Mechelse Herder als hoofdgerecht en ter afsluiting nog even lekker naknabbelen op een op de huid gebakken Pekineesje?

Alle reden kortom voor een wijs en gratis verstrekt advies aan alle lezers die een reis op het menu hebben staan naar een of andere exotische streek. Geniet er ten volle van, maar neem vooral de moeite menukaarten wat kritischer dan normaal te bestuderen. Het Pekineesje zult u, waarde lezer, er waarschijnlijk niet op aantreffen. Maar het is zeer de vraag of dit betekent dat u gerust kunt gaan voor wat zo generiek wordt omschreven als ‘Chinese meat’ of – nog dubieuzer – de mixed grill. U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar kom achteraf niet aanzetten met het verwijt dat ik niet heb gewaarschuwd.
Even nog voor alle zekerheid en de goede orde: afhaalchinezen rangschik ik ook onder de rubriek ‘exotische streken’.

zondag 27 december 2009

Onzinnige feiten

Hoe het komt weet ik niet, maar ik heb een voorliefde voor feiten en wetenswaardigheden waarvoor het gros der mensheid zijn neus ophaalt, feiten die onzinnig lijken maar ondertussen wel degelijk op waarheid berusten.

Wist de lezer bijvoorbeeld dat een baby tijdens het eerste levensjaar 144 liter speeksel produceert, dat alle Nederlandse baby’s samen per jaar ruim 20 miljoen liter spuug afscheiden en dat Rotterdam, als die borelinkjes allemaal tegelijk in het lokale rioleringsstelsel zouden spugen, blank zou komen te staan omdat dit stelsel niet op zo’n enorme hoeveelheid berekend is? Of dat in een elektriciteitscentrale 450 gram kolen moet worden verstookt om via het internet 2 MB aan informatie te kunnen versturen? Wat te denken van het prachtige verhaal van Bill Bryson in zijn doorwrochte boek ‘Een kleine geschiedenis van bijna alles’ over aartsbisschop James Usher?


Vrijwel heel zijn leven heeft deze prelaat van de Ierse kerk zitten studeren, zwoegen en rekenen om voor eens en voor altijd klaarheid te brengen in een van de meest bediscussieerde kwesties in die tijd, de zeventiende eeuw: hoe oud is de aarde? Na ruim 48 jaar trad hij met de uitkomst van zijn noeste arbeid naar buiten. De aarde was volgens Usher geschapen op de middag van 23 oktober 4004 voor onze jaartelling, een dinsdag. En is bekend dat de stripverhalen van Donald Duck in Finland decennialang verboden zijn geweest omdat de hoofdrolspeler er maar niet toe te bewegen was een broek aan te trekken?
Mooi is ook het verhaal dat wetenschapsjournalist Simon Rozendaal van het weekblad Elsevier mij eens vertelde: wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat in Londen mannen met zwarte schoenen op gemiddeld jongere leeftijd overlijden dan mannen die bijvoorbeeld bruine schoenen dragen. Onzin? Waarachtig niet! Het heeft alles te maken met de dresscode in London City, het financiële hart van het land. Deze dresscode schrijft zwarte schoenen voor. Aangezien het in de City in het algemeen nogal stressvolle banen betreft, is vroegtijdig overlijden in deze kringen veel nadrukkelijker aan de orde dan in betrekkingen waarin het de chefs worst zal wezen in wat voor kleur schoenen hun onderdanen naar het werk komen.

Zelfs in mijn dromen worden mij allerlei nuttige wetenswaardigheden aangereikt. Zo droomde ik kortgeleden dat er in Nederland maar twee mensen zijn die nooit naar het toilet hoeven: koningin Beatrix – maar dat is uiteraard een algemeen bekend en aanvaard gegeven – en Corry Konings.

donderdag 17 december 2009

Tussen Troje en Waterloo

Straks komt het Amsterdamse zooitje ongeregeld op bezoek dat zich zo graag de ‘Godenzonen’ noemt. Dat wordt een gedenkwaardig moment: er betreden dan twee gerenommeerde grijsaards het veld die zowel fysiek als psychisch hun beste tijd hebben gehad. De Godenzonen dateren van 1900, de Tricolores van 1896. Het zijn de oude mannen van de eredivisie: ze sjokken over het veld als een verzorgingshuis met prostaatproblemen. En tot overmaat van ramp is ook met hun namen alles mis.

Bij de geboorte van de Godenzonen doken de naamgevers, zoals toentertijd gebruikelijk, in de mythologie met de bedoeling daaruit een krachtpatser op te diepen. Het werd ‘Ajax’, een bloeddorstig heerschap dat voor de poorten van Troje dood en verderf zaaide en daar volgens de overlevering zichtbaar genoegen in schiep. Prima kerel dus om een voetbalclub naar te vernoemen, tot het moment waarop de kritisch ingestelde voetballiefhebber zijn mythologisch handboek uit de kast pakt en de moeite neemt om na te gaan wat er zoal over deze querulant is geschreven. De resultaten van deze kleine exercitie zijn helaas niet bemoedigend.

Zo blijken er, om maar eens met een opmerkelijke bevinding te beginnen, twéé heren met de naam Ajax rond Troje werkzaam te zijn geweest. Daar was allereerst de zoon van Telamoon, die wij allen natuurlijk kennen als de koning van Salamis. Deze Ajax, die men nadien ‘de grote’ is gaan noemen, kon niet verkroppen dat de wapenuitrusting van Achilles na diens dood aan Odysseus en niet aan hem werd toegewezen. Hij werd op slag krankzinnig en pleegde zelfmoord, wat mij geen aanbeveling lijkt voor een voetbalvereniging. De andere Ajax is als ‘de kleine’ in de boeken gekomen. Ik hoef de lezer waarachtig niet te vertellen dat ‘de kleine’ een zoon was van Oïleus, koning van Lokris. Wat de lezer wellicht niet weet is dat deze maniak zich vanwege zijn verkrachting van Kassandra de gramschap van de goden op de hals had gehaald, schipbreuk leed en verdronk.
Het moge kortom duidelijk zijn dat Ajax vernoemd is naar een idiote zelfmoordenaar of een verkrachter.

Nee, dan Willem II! Geboren in 1792 en al, zo wil de overlevering, in de poepluiers een militair in hart en nieren. Een dappere en wakkere vent die in 1815 samen met Wellington en Blücher bij Waterloo het onderdeurtje Napoleon alle hoeken van het veld had laten zien. Kijk eens aan, da's wel even andere koek!

Helaas gebiedt de eerlijkheid mij te melden dat ik in een Engels museum eens een andere Willem II heb moeten aanschouwen. In een gigantische zaal had men daar met tienduizenden tinnen soldaatjes de slag bij Waterloo uitgebeeld. De Engelse historici hadden onze struise Prins van Oranje, gewapend met de driekleur, achter een boom neergezet, waar hij het van angst in zijn broek stond te doen.

Als straks de Godenzonen en onze mannen het veld betreden, zet ik vijf euro op de schijtlijster, maar ik vrees het ergste.

woensdag 16 december 2009

Tabaksrookklisteerspuit

Vroeger stond op de toonbank van de apotheek een grote glazen pot gevuld met exemplaren van de hirudo officinalis. De bloedzuiger dus. En dan niet van de soort die we allemaal in onze jeugd weleens uit de sloot hebben opgevist, maar kwaliteitszuigers, mooie beestjes, ‘grijs gespeend’, speciaal geïmporteerd uit Beieren en knap kostbaar. De bloedzuiger zat tot ongeveer 1915 in het ziekenfondspakket en werd ingezet als de geneesheer het helemaal niet meer zag zitten – wat nogal eens placht voor te komen. Hij viel dan opgewekt terug op de theorie van de arts en filosoof Galenus.

Claudius Galenus had in de tweede eeuw na Chr. al laten optekenen dat ziekten voortkwamen uit 'quaadvochtigheid’, kwade stoffen die de balans tussen de lichaamsvochten (gal, slijm en bloed) verstoorden. Door het evenwicht tussen deze vochten te herstellen was de patiënt er weer snel bovenop. De hirudo speelde in dit herstel een centrale rol. De zuigertjes werden door de ‘H.H. Doctores’ (of beter gezegd: door de apotheker of de chirurgijn, want de H.H. Doctores hadden het land aan dit soort viezige medische ingrepen, zij keken hooguit toe of het werk naar voldoening werd verricht) in forse hoeveelheden op het lichaam van de patiënt geplaatst. Daar zogen de beestjes zich vol en lieten zich na gedane arbeid voldaan van het lichaam vallen. Zo’n honderd jaar geleden raakten de zuigers als panacee voor alle kwalen langzaam maar zeker in onmin, rond 1915 bleken ze geruisloos uit de medische handboeken en de verzekeringsvoorwaarden geschrapt te zijn.
Het heeft vervolgens vele jaren geduurd voordat de medische wereld erachter kwam dat de hirudo niet in alle gevallen een regelrechte kwelling voor de arme patiënt is geweest, maar ook toen al tal van mensenlevens moet hebben gered. Als de bloedzuiger op het lichaam van de mens wordt gezet, scheidt hij namelijk twee bijzondere stoffen af: een pijnstillende stof om ervoor te zorgen dat de gastheer niets van de roofbouw merkt en een bloedverdunnende stof om de klus wat te vergemakkelijken. Een puntgave bloedverdunner dus, met alle zegenrijke en levensreddende eigenschappen van dien. Deze stof, hirudine, heeft dan ook samen met een andere (heparine) aan de basis gelegen van de moderne bloedverdunners.

Er is nog een veel frappanter voorbeeld van een zo op het oog volkomen krankzinnige behandeling die achteraf helemaal niet zo krankzinnig bleek te zijn. Deze behandelingsmethode dateert uit de tijd waarin men van reanimatie van drenkelingen nog geen kaas had gegeten. Om drenkelingen op de drempel van de dood weer het leven in te trekken hanteerden de hulpverleners tot grofweg de jaren twintig van de vorige eeuw een bijzonder curieus medisch hulpmiddel: de tabaksrookklisteerspuit.


Met deze spuit, een soort blaasbalg, spoot men tabaksrook in het achterste van de drenkeling en waarachtig, in een aantal gevallen geschiedde het onmogelijke en kwam de ademhaling weer op gang. Latere onderzoeken hebben uitgewezen dat een plotselinge zware prikkeling van de darmen inderdaad de longen weer tot activiteit kan aanzetten. Maar dat neemt niet weg dat men in de meeste gevallen bleef zitten met een rokend lijk.

zondag 13 december 2009

Poëet

Voor mij liggen de ingebonden jaargangen 1924 tot en met 1929 van ‘NOAD-Nieuws’, een krantje dat bij thuiswedstrijden van deze eerbiedwaardige Tilburgse voetbalvereniging onder het publiek werd verspreid. Ik heb altijd een voorliefde gehad voor dit soort historische lectuur. Zo’n vergeeld krantje heeft immers veel méér te bieden dan alleen maar het woordje vooraf van de voorzitter, de opstellingen en de competitiestanden. Het geeft de lezer inzicht in de cultuur van die dagen, de manier van leven, de humor en niet te vergeten de koopwaar van de plaatselijke middenstand.
De toenmalige voeballiefhebbers waren, zo blijkt, sterk geïnteresseerd in rookgerei, hoeden en petten, ‘Rund-, Kalfsch- en Varkensvleesch’, ‘Ondergoederen en andere kleeding’, ‘Behangselpapier’, ‘Vogelzaden, Kippen- en Duivenvoer en Grutterswaren’ en uiteraard een forse pint: ‘Bezoekt na afloop van den wedstrijd cabaret De Lindeboom. Optreden van het gevierde Vlaamsche Duo Jeffranso’s met wederom schitterend repertoire’. Ons vertrouwen in deze laatste mededeling is overigens niet overweldigend.


Voor Willem II had men toen nog een heilig ontzag. De Tricolores konden een dikke tachtig jaar geleden dan ook bogen op een serie klinkende namen. In het doel Mathijsen, achterin de backs Stevens en Brekelmans, op het middenveld Jole, Mommers en Schollaert en voorin Engel, Horsten, Van Son, Leijnen en Gielens. De angst voor dit elftal droop werkelijk van de pagina’s. Ook al had de redacteur nog zo zijn best gedaan om het defaitisme binnen pruimbare proporties te houden, verder dan één armzalig lichtpuntje was hij niet gekomen: “In plaatselijke ontmoetingen zijn beide partijen in den regel in hun besten vorm, zoodat we a.s. Zondag wel de mooiste wedstrijd van het seizoen hebben”.

Een probleem dat de huidige voetballiefhebber bij tijd en wijle aardig dwars kan zitten, was ook in de jaren twintig van de vorige eeuw kennelijk in volle hevigheid aanwezig, getuige het werkstuk van een tientallen coupletten doorzeurende NOAD-poëet. ‘Aan de vrouwen en meisjes’, heette zijn langdradige ontboezeming, waarvan alleen de eerste twee coupletten enigszins aan de tand des tijds zijn ontkomen. Sterker nog: als ooit nog eens een standaardwerk wordt geschreven over erotiek in de poëzie, mag het eerste couplet daarin beslist niet ontbreken:

“Lieve, brave, leuke poesjes
Van het vrouwelijk geslacht
Ik hoorde van Uw lieve lippen
In stilte reeds een kleine klacht

‘k Hoorde ze die harde woorden
Uit Uw lieflijke snuit:
‘Ik had zoo graag dat mannie thuis bleef
En toch trekt-ie er tusschen uit’.”


Maar zelfs de poëet en de poesjes met hun lieve lippen konden niet verhinderen dat NOAD ook deze titanenstrijd tegen de Tricolores kansloos verloor.

Er kan veel gebeuren in een kleine eeuw. Vanmiddag zijn de Tricolores voor de zoveelste keer in deze voetbaljaargang geducht tegen de lamp gelopen. Tilburg maakt zich op voor het ergste. De tijd dat gerenommeerde ploegen met knikkende knieën en onder het prevelen van wanhopige schietgebedjes de grasmat aan de Goirleseweg betraden is voorbij. En met de poëten is het ook al niet meer wat het geweest is.

zaterdag 12 december 2009

Tilburgse bollenschuppers

Toen ik vanmorgen het nog steeds prachtige ‘Het Rijke Roomsche Leven’ van Michel van der Plas uit de boekenkast nam, viel er een vergeeld knipsel uit: een artikel uit het Algemeen Dagblad van 1 september 1988. Een feest van herkenning.
Het artikel verhaalt hoe Brabander Ton Meijs er toentertijd in geslaagd was zijn passie voor voetbal te combineren met zijn studie geschiedenis: zijn doctoraalscriptie ging namelijk over de geschiedenis van het vooroorlogse voetbal in Tilburg. Een verhaal waarin standsverschil, ‘bollenschuppers’, dekens, pastoors, kapelaans en andere vertegenwoordigers van de rijkelijk aanwezige clerus de hoofdrol speelden.

De clerici moesten, beweerden zij bij hoog en bij laag, niks van voetbal hebben. Elke week werd op de dag des Heren een sidderend gehoor vanaf de kansel op het hart gedrukt dat de zaak heel simpel lag. Een gelovige kon kiezen tussen voetbal en de kerk. Niks meer en niks minder. Koos de gelovige het voetbal, dan lagen hel en verdoemenis in het verschiet. De beminde gelovigen, inclusief het kwartet dat achterin zat te hoogjassen, waren dus gewaarschuwd en moesten wel beseffen dat de eeuwigheid allemachtig lang zou duren.
Duidelijk taal, maar helemaal consequent was de clerus niet. Willem II mocht zich namelijk verheugen in de warme belangstelling der herders, wat dogmatisch werd onderbouwd door te wijzen op het bijzondere karakter van de vereniging. Was Willem II niet de club van de gegoede burgerij, van de fabrikant Van den Bergh en de familie Arts, die de scepter zwaaide over de Nieuwe Tilburgsche Courant? Dat was andere koek, waarvoor Onze Lieve Heer graag een uitzondering maakte. En in Zijn kielzog de clerici. Zij sloegen geen wedstrijd over en lieten zich na afloop gaarne in een sjieke tent fêteren.
Nee, meneer pastoor bedoelde, zo moesten de beminde gelovigen goed begrijpen, het volstrekt heidense voetbal van bijvoorbeeld NOAD, de arbeidersclub, of van LONGA, de kantoorkrukkenvereniging. Waar haalden die het lef vandaan te denken dat ze op zondag ongestraft tegen een balletje konden trappen?

Het was water naar de zee dragen. Rond 1911 telde Tilburg al 23 – voor het merendeel wilde, niet-georganiseerde – verenigingen. Het kerkelijk gezag besefte dat het aantal hemelgangers op deze manier wel heel erg drastisch af zou nemen en besloot dat Onze Lieve Heer, zij het niet van harte, enige mildheid in Zijn opvattingen was gaan betrachten. Eerst de kerk, dan de bal, dat was het nieuwe parool vanaf de preekstoel. Om erop toe te zien dat de rooms-katholieke beginselen niet al te zeer bezoedeld zouden worden, besloten de hoogwaardigheidsbekleders bovendien als 'geestelijk adviseur' zitting te nemen in de clubbesturen. In de meeste gevallen bleef hun inbreng beperkt tot wat ‘geestelijke puntjes’, rondborstig tijdens de rondvraag onder het genot van een sigaar en een goed glas wijn naar voren gebracht, maar sommige pastoors hielden er een ruimere taakopvatting op na en bemoeiden zich even onbeschroomd als onbevoegd met de opstelling, de wissels en de taktiek. Niemand haalde het in zijn hoofd om deze aanbevelingen naast zich neer te leggen, want dat was meteen het einde van een veelbelovende carrière, zowel hier als in het hiernamaals.

Gelovig waren ze wel, die pastoors van voor de oorlog, maar bemind, zo moet worden gevreesd, een stuk minder.

zaterdag 5 december 2009

Hanewinckel

Er zijn mensen die zich, opgejaagd door de angst in een peilloos diep zwart gat te vallen, net voor de pensioengerechtigde leeftijd nog een zogenoemde ‘Pensioen in Zicht-cursus’ in de maag laten splitsen. Daar leren de echtparen omgaan met een plotselinge zee aan vrije tijd en vooral met elkaar.

Mooi niet. Geen denken aan dat mijn liefhebbende echtgenote en ik op de hei met allerlei beklagenswaardige lieden gaan zitten ‘pizzen’. Ik gruw bij de gedachte dat ik me daar in Lunteren, Voorthuizen of noem eens een andere vlek op de Veluwe vóór de lunch moet storten op speciale ademhalingstechnieken die het onthechtingsproces soepeler laten verlopen en erna op een openhartig rondetafelgesprek waarin mijn diepste zieleroerselen en grootste vrezen in de groep moeten worden gegooid. Geen haar op mijn hoofd, gooi het maar in mijn pet.
Voor mij straks heus geen zwart gat. Ik zal tijd te kort komen. Neem alleen al de stapels ongelezen boeken, allemaal aangeschaft in mijn favoriete boekhandels Selexyz Gianotten en De Slegte. De snelheid waarmee ik boeken aanschaf ligt namelijk beduidend hoger dan het tempo waarin ik ze kan lezen. Da’s mijn eigen schuld. Dat krijg je ervan als je naast je liefhebberijen ook nog een baan erop na denkt te moeten houden. Niks ten nadele van die baan overigens, verre van dat. Ik werk met passie, maar er gaat nu eenmaal stiekem veel tijd in zitten.
Zo komt het dat het aantal nog te lezen boeken, keurig verzameld in een aparte boekenkast in de hoop op betere en vooral ruimere tijden, steeds groter wordt. Ik heb ze van de week geteld: het waren er toen 283. Inmiddels zijn het er 282, want ik heb ‘Hanewinckel’ uit.

‘Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en Bespiegelingen van een Dominee, 1789-1850’ is vast niet het boek dat de lezer hoog op zijn of haar verlanglijstje heeft staan. Dat is een misverstand: het is een pareltje, zij het dat de lezer wel enigszins thuis moet zijn in het Nederlands van zo’n tweehonderd jaar geleden. In het boek beschrijft Hanewinckel (1766-1858) zijn voettochten in de eerste vijftig jaar van de negentiende eeuw door de Meierij van Den Bosch.

Vloeken
De dominee was een antipapist van de eerste orde: hij kon ze wel vreten, die overal rondkrioelende, imbeciele, roomse Brabanders, die het liefst de godganse dag in een van de ontelbare kroegen zaten te vloeken, te kaarten, te roken en te drinken. Persoonlijk zou ik me in zo’n gezelschap wel op mijn gemak hebben gevoeld, vrees ik (als kind van de Meierij ben ik natuurlijk met hetzelfde verderfelijke sop overgoten), maar Hanewinckel niet. Die maakte in zijn met vitriool geschreven tirades gehakt van mijn zuipende betovergrootouders. Dat deed hij vaardig en, anders dan het domineeschap en het portret op de omslag doen vermoeden, met een zekere humor. Geen uitbundige roomse humor uiteraard, eerder kleine woordspelinkjes en aarzelende aanzetjes tot leuke opmerkingen. Maar best verteerbaar, ook al kwam het allemaal uit een door psalmteksten en bijbelcitaten kromgetrokken pennetje.

Ook Tilburg heeft tijdens de voettochten diverse keren op zijn weg gelegen, zij het niet tot zijn onverdeeld genoegen. “Hoe meer ik Tilburg beschouw (...)”, schreef hij onder meer, “hoe sterker ik in het gevoelen versterkt word, dat de eigenschappen der Roomschen zoo hier, als op andere plaatzen der Majorij zijn: Domheid, dweepzucht, bijgeloof en onverdraagzaamheid.”

Zo, daar komen we de dag wel weer mee door.


Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1798-1850. Bezorgd en ingeleid door Frank C. Meijneke. Uitgave: Zuidelijk Historisch Contact in samenwerking met Uitgeverij Nieuwland.
ISBN: 97 89 08 64 50 183.
400 pagina’s, € 39,90.

maandag 30 november 2009

Etiquette in Peking

Sinds China aan een razendsnelle economische opmars is begonnen, zijn ook spoedcursussen ‘Chinese Cultuur & Etiquette’ booming business. Dat mag geen wonder heten, want het Chinese volk is zeer talrijk, zeer trots en zeer eigenzinnig en het immense Chinese Rijk een onmetelijk vat vol mysteries en ongelooflijke tegenstellingen.

Als de reiziger uit het vliegtuig stapt en met roltrappen afdaalt naar de aankomsthal, staat hij ineens oog in oog met een enorme muurschildering: een tempel, engelen en een witte duif in een gouden cirkel. Hij betreedt, zo moet hij op gezag van de autoriteiten weten, het Hemelse Rijk. Van deze spirituele boodschap blijft echter helemaal niets over als hij een paar stappen buiten het luchthavengebouw heeft gezet. Hij staat dan midden in een gigantische verkeerschaos: een onafzienbaar leger fietsers, zwaarbeladen riksja’s, bussen, vrachtwagens, taxi’s (tienduizenden Hyundais Elantra) en auto’s krioelen door elkaar heen. Zo op het oog heerst er in het verkeer een volstrekte bandeloosheid, maar bij een meer dan oppervlakkige waarneming houdt deze gedachte geen stand. In werkelijkheid gebeurt er nooit iets ernstigs dankzij het gezapige tempo en het heilig geloof van de Pekinees in twee gouden regels: het grootste voertuig heeft voorrang en anders het snelste.

Voordat de vermoeide reiziger zich in dit wespennest waagt, dient eerst een andere klus te worden geklaard, want het toiletteren in vliegtuigen vereist een behendigheid die niet voor iedereen is weggelegd. Zo schoon als de Pekinese wegen en gebouwen zijn – zwerfafval bijvoorbeeld is sedert de Olympische Spelen in 2008 een onbekend fenomeen – zo smerig zijn in het algemeen de openbare toiletten. In de hotels valt op de ‘kleinste kamertjes’ meestal niets aan te merken, maar elders blijken zij maar al te vaak nauwelijks het niveau van het spreekwoordelijke gat in de grond te ontstijgen. Vermakelijk, maar soms erg lastig is de ingeroeste onhebbelijkheid van de Chinees om de rol toiletpapier buiten het toilet te hangen. Ronduit charmant, maar nog lastiger, is de gewoonte van heel veel Chinezen om de deur van het toilet niet op slot te doen – als er al deuren zijn - en om gezellig met elkaar te kouten, terwijl zij zich op een rijtje gezeten op hun dooie gemak ontlasten. Met name de wat oudere Chinese dames onderwerpen zich met genoegen aan dit collectieve, dampige gereutel.

Hoog tijd voor de inwendige mens, in de vorm van bijvoorbeeld een Maotai, een onschuldig ogend rijstwijntje dat in een borrelglaasje wordt geserveerd en dat in één teug naar binnen moet worden gegooid. Natuurlijk gehoorzaamt de reiziger aan ’s lands mores, ook al moet hij het bekopen met een plotselinge hartverzakking omdat het rijstwijntje voor een slordige 65 procent uit pure alcohol bestaat. Mineraalwatertje om de keel te blussen? Hou er in dat geval rekening mee dat het naar alle waarschijnlijkheid aangereikt wordt in de vorm van een fles van anderhalve liter. Verrassend genoeg veel goedkoper dan mineraalwater is het lokale bier, schitterend van smaak en net als water alleen maar verkrijgbaar in verpakkingen voor de grote dorst: de kleinste fles heeft een inhoud van driekwart liter.

Rond het eten is in China in de loop der eeuwen een omvangrijke, bijzondere cultuur opgebouwd. De Chinees is een lekkerbek en houdt van vaak, lang en veel eten, een béétje diner kent zo’n twaalf gangen en gerenommeerde restaurants zijn zonder scrupules gewoon 24 uur per dag open. Maar wat de Chinees lekker vindt, hoeft niet noodzakelijkerwijs ook bij de westerling in de smaak te vallen. Alles wat loopt, vliegt, kruipt en zwemt vindt zijn of haar einde in de wok, zo wordt beweerd, en slachtafval is een vrijwel onbekend fenomeen: mits feestelijk bereid zijn ingewanden kennelijk zeer smakelijk en kippenpootjes (de klauwtjes, compleet met nageltjes), krokant opgebakken in een deegje, mogen zich in een flinke populariteit verheugen. Wie wat lamsvlees bestelt, zou best wel eens een geroosterd lam uitgeserveerd kunnen krijgen, compleet met kop, ogen en tong. En als de reiziger alles gehad denkt te hebben, komt de soep.
In Peking aanschuiven aan een diner betekent eten met eetstokjes. Andere dingen doen met deze stokjes beschouwt de Chinees als een belediging. Ermee ‘drummen’ op tafel, ermee wijzen of ze rechtop zetten in een gerecht valt in verkeerde aarde. Ook knippen met de vingers, fluiten en het laten zien van je schoenzolen zullen niet in dank worden afgenomen.
De manier waarop Chinezen dan laten merken zich beledigd te voelen, is overigens opmerkelijk. Zij grinniken.

zondag 29 november 2009

Te dik gescheten

Arie is overleden. Het stond van de week in de krant. Hij is uiteindelijk toch nog 85 geworden. Arie, de doorgewinterde journalist die mij vele jaren geleden de fijne kneepjes van het vak bijbracht. Met een rood potlood ging hij mijn stukjes te lijf. Niet altijd een onverdeeld genoegen, maar leerzaam. Erg leerzaam.

“Waarom schrijf je ‘daar’ als je ‘hier’ bedoelt? Daar is daar en hier is hier, knoop dat goed in je oren.”
“Ja, Arie.”
“Wat staat hier nou weer. ‘De onroerendgoedbelasting komt volgens het college van B&W onvoldoende uit de verf’. Hoe krijg je het bij elkaar geharkt! Heb jij belasting ooit uit de verf zien komen?”
“Nee, Arie.”
“Als je vanavond tegen je moeder zegt dat de onroerendgoedbelasting onvoldoende uit de verf komt, snapt ze het dan?”
“ Nee, Arie.”
“Wat zou je dan tegen haar zeggen?”
“Dat wonen duurder wordt, Arie.”
“Precies. Dus wat zetten we in dit stukkie?”
“Dat wonen duurder wordt, Arie.”
“Goed zo. En onthou voortaan dat we hier geen lulkoek schrijven.”
Harde leerschool, maar een betere was niet denkbaar.

Moeilijk vak, onvoorspelbaar vak. Neem mijn verhaal over het afscheid van huisarts Abbema. Een dikke veertig jaar had hij de gemeenschap, een vlek in de Meierij, gediend vanuit de vreselijke misvatting dat hij het dorp, samen met de burgemeester en de pastoor, op het rechte pad had weten te houden. Hoewel de dorpelingen in hem de vleesgeworden arrogantie zagen, hadden zij toch alle denkbare zoetsappigheden in een feestelijk afscheidsprogrammaatje weten te proppen. Een handvol toespraken, wat getetter tussendoor van de plaatselijke harmonie en natuurlijk een optreden van de lokale R.K. Jonge Boerenstand (‘lachen, gieren, brullen’, stond in de uitnodiging, maar dat viel erg mee).
Aan het eind van de rit nam Abbema zéér uitvoerig de tijd om nog eens terug te blikken op zijn zegenrijke arbeid. Hij ging in het bijzonder prat op de 2500 bevallingen die onder zijn gezag hadden plaatsgevonden. ‘Ik heb een klein dorp gebaard!’, riep hij vol valse pathos. Alsof hij zelf 2500 keer urenlang had liggen persen en puffen.

Een paar uur later was het artikel klaar. ‘Dokter Abbema uitgeluid’, meldde de kop. Geen hemelbestormend proza, maar toch alleszins leesbaar en zonder de giftigheden die ik er maar al te graag in had verwerkt. Groot was dan ook mijn verwondering toen ik de volgende morgen in alle vroegte uit bed werd gebeld door een ziedende mevrouw Abbema. Wat ik wel niet dacht, gilde ze. Wat voor snotneus ik wel niet was, dat dit mijn laatste stukje zou zijn en dat zij daar persoonlijk voor ging zorgen. “Lelijke belhamel!”
Geschrokken en me van geen kwaad bewust nam ik meteen contact op met Arie. “Ik weet het”, grinnikte Arie, "ik heb net de krant gelezen. Er is iets misgegaan. Ze hebben vannacht kennelijk weer iets te dik gescheten.”
In een klap was alles me duidelijk. ‘Dik schijten’ was een term van Arie voor een net iets te ruime inkttoevoer bij het drukken, waardoor sommige letters ‘dichtlopen’. En zo kwam het dat de krant, in het grootste letterkorps waarover de zetterij beschikte, pontificaal en over de volle breedte kopte: ‘Dokter Abbema uitgeluld’.

zondag 22 november 2009

Kwakzalven goed voor de gezondheid

Een paar maanden geleden kondigde minister Klink (VWS) aan kwakzalvers voortaan flink aan te pakken. Naar aanleiding daarvan ging het gratis krantje Sp!ts samen met de Vereniging tegen Kwakzalverij op zoek naar de grootste ‘oplichters en medische beunhazen’ in de Nederlandse geschiedenis. Dat resulteerde in een boeiende top vijf.

Op de eerste plaats staat Peter Stegeman (1840-1922), beter bekend als het Staphorster Boertje. Op twee ene H. van der Upwich (1898-1997) die een serum tegen reuma en kanker ontdekte en op basis daarvan een ‘enzymtherapie’ bedacht. Op drie de onderwijzerszoon Johan Borgman (1889-1976) die naar eigen zeggen door niemand minder dan Onze Lieve Heer naar ons was toegezonden om ons van de vreselijkste kwalen te verlossen, op vier de chirurg en vrouwenarts Jules Samuels (1888-1975) die ziekten bestreed met een kastje waarmee korte golven door het lichaam werden gejaagd en op vijf Cornelis Moerman (1893-1988), berucht vanwege zijn antikankerdieet dat naar het oordeel van deskundigen qua samenstelling sterke overeenkomsten vertoont met een zak duivenvoer.
Ik blijf het een ongemeen boeiend fenomeen vinden, de kwakzalverij, en ik kan de lezer van harte de website van de hiervoor genoemde Vereniging aanbevelen: www.kwakzalverij.nl. De lezer waant zich in een middeleeuwse curiosawinkel.
Toch dringen zich zo nu en dan bij mij enkele prangende vragen op. De vraag bijvoorbeeld waarom al die kwakzalvers stuk voor stuk zo oud zijn geworden. De mannen die ik zojuist heb opgevoerd bereikten de respectabele leeftijd van achtereenvolgens 82, 99, 87, 87 en 95.

Dr. Alfred Vogel ontbreekt uiteraard in het rijtje van de Vereniging, omdat het hier om een Zwitser gaat. Maar er is geen twijfel mogelijk, vindt de Vereniging, dat de fytotherapeut Vogel - die overigens helemaal geen universitaire opleiding had gevolgd en wiens doctorstitel ‘honoris causa’ werd toegekend door een uitermate dubieus clubje - op de internationale kwakzalverslijst hoog scoort.
Toevallig staat zijn wereldberoemde ‘standaardwerk’ De Kleine Dokter bij mij in de boekenkast. Welaan, het boek maar eens opengeslagen want meten is weten. Mijn oog valt op een recept tegen artritis: dagelijks een glaasje aardappelsap. Wat verderop vertelt Vogel hoe kinderverlamming kan worden genezen: door een paar keer per dag de wervelkolom in te smeren met een papje van gemalen stierenballen. De Vereniging heeft het met andere woorden helemaal bij het rechte eind. Die Vogel is een medische beunhaas van de eerste orde.
Maar… hoe oud is hij eigenlijk geworden? Wikipedia geeft het antwoord: op een paar dagen na 94. Als ik het niet dacht.

Berlijnse herinneringen

Berlijn. Associaties en herinneringen verdringen zich: knoflookworst, een bijzondere opluchting aan de voet van de Muur, een ongeëvenaarde Liedermacher, maar ook Biezenmortel - een buurtschap tussen Den Bosch en Tilburg, gezegend met wat boerderijen, een frietkot, een kroeg, een kerk, een krankzinnigengesticht en een klooster.

We schrijven 1958. Onze ome Sjef, die altijd vrolijk lanterfantend door het leven was gegaan, pakte godsvruchtig zijn boedeltje, vertrok te voet naar Biezenmortel en trad daar toe tot de Ordo Fratrum Minorum Capucinorum, ofwel de Kapucijnen. Maanden na zijn vertrek kwam hij ineens weer bij ons binnenstiefelen, heel armoeiig gestoken in een bruine pij met een wit koord, op sandalen, met een grote baard en een geschoren kruin - de tonsuur. Hij ging in de beste stoel zitten, haalde van onder zijn pij een doos bolknaks tevoorschijn en zei: “Doe maar koffie met een neut erbij”. Hij had, dat was duidelijk, zo zijn eigen ideeën over de reikwijdte van de ‘Gelofte van armoede’.
Sedertdien kwam hij zeker drie keer in de week aangewaaid, tot het noodlot toesloeg. In 1962 werd hij door zijn congregatie naar Berlijn gestuurd om daar als Pfarrer te waken over het zielenheil van een aantal parochianen en om het oprukkende communisme de voet dwars te zetten. Symbolisch, wel te verstaan: zijn kerkje stond namelijk bijna letterlijk met de rug tegen de Muur die enkele maanden ervoor was opgetrokken.

We schrijven 1964. Als elfjarig manneke voor het eerst naar het buitenland, helemaal naar Berlijn. Zevenhonderd kilometer en vijftien uur opgevouwen in de luchtgekoelde Kever van ome Sjef. Hij reed zoals hij leefde, vorstelijk traag tuffend van de ene uitbaatgelegenheid naar de andere. En overal koffie, cognac en een sigaar. “Zou je dat wel doen, Sjef?”, vroeg mijn moeder toen hij voor de zevende keer de afrit naar een Raststätte nam. “Wat dacht je dan van Daarboven?”, antwoordde hij. “Onze Lieve Heer lust er wel pap van!” Daar hadden we niet van terug.
Uiteindelijk doemde zijn kerkje op. Niet ver erachter zag ik de Muur, hoog, dreigend. Daar weer bovenuit was een wachttoren zichtbaar, bevolkt door jonge Oost-Duitse soldaten. Allemaal hadden ze zonnebrillen en veel te grote petten op en een kalashnikov over de schouder. Indrukwekkend, unheimlich. Ik voelde dat er heel veel niet in de haak was, maar kon het niet onder woorden brengen. Dat zou overigens twintig jaar later op onnavolgbare wijze gebeuren door Klein Orkest:

“En alleen de vogels
Vliegen van Oost- naar West-Berlijn
Worden niet teruggefloten
Ook niet neergeschoten
Over de Muur, over ‘t IJzeren Gordijn
Omdat ze soms in ‘t westen
Soms ook in ‘t oosten willen zijn”


Het kerkje werd overschaduwd door een kolossale notenboom. Ernaast stond de pastorie, een herenhuis met veertien kamers. De grootste had ome Sjef zich toegeëigend. Ergens op de bovenverdieping huisde de pastoorsmeid, Gertrude, een lief mens dat niet vooraan had gestaan toen er schoonheid werd uitgedeeld. “Ach so, da sind Sie wieder!”, riep ze verheugd toen ze ome Sjef enigszins onvast binnen zag komen. “Doch, doch”, zei hij. “Was essen wir?” “Knoblauchwurst, Bratkartoffeln und ein frischer Salat”, zei ze stralend.
Nooit meer heb ik zoveel ‘Brauselimonade’ gedronken en knoflookworst gegeten als toen. Het berouw kwam onmiddellijk na de zonde. Ik werd misselijk, kreeg gierende maagkrampen en was er heilig van overtuigd dat ik uit elkaar zou barsten. Dat kan maar beter niet binnen gebeuren, dacht ik en strompelde het pleintje op. Enkele tellen later volgde de ontlading: een oorverdovende boer galmde over het plein. Honderden duiven stoven op, ik hoorde het klikken van de kalashnikovs en werd prompt verblind door een zoeklicht. Het licht bleef op me rusten en werd na een paar tellen – die een eeuwigheid leken - weer gedimd. Ik stond te beven als een juffershondje. “Ja, ja”, zei ome Sjef later, “matigheid is de moeder aller deugden.” En heel empathisch tegen mijn moeder: “Voor hetzelfde geld schieten ze hem voor z'n raap. Krijgen we nog een internationale rel op ons dak ook!”
Het pleintje had nog iets bijzonders, maar daar was ik me op dat moment niet van bewust. Er woonde namelijk een jonge, dromerige poëet die jaren later Nederland zou veroveren.

We schrijven 1974. Veel goeds kwam er dat jaar niet uit Duitsland, zeker niet na het echec van München. Zonder de Schwalbe van Hölzenbein zou de poëet dat jaar bij ons misschien nog wel meer succes hebben gehad. Zijn Gute Nacht Freunde maakte grote indruk en is in feite niet meer uit onze samenleving weg te denken. Al bijna 34 jaar is het de herkenningsmelodie van ‘Met het Oog op Morgen’, het dichtbeluisterde actualiteitenprogramma op Radio 1:

“Gute Nacht Freunde
Es wird Zeit für mich zu gehen
Was ich noch zu sagen hätte
Dauert eine Zigarette
Und ein letztes Glas im Stehn…”


De definitieve doorbraak van Reinhard Mey – want zo heette de poëet - vond korte tijd later plaats met Als de dag van toen. Zo ingetogen, zo onduits, zo onwaarschijnlijk mooi… En dan te bedenken dat het enige wat hij ooit van mij heeft gehoord die gedenkwaardige boer is geweest.

We schrijven 1989. Op 9 november werden met mokers de eerste bressen geslagen in de Muur. Ome Sjef heeft het niet meer meegemaakt: hij was enkele weken ervoor gestorven. Hij tuft sindsdien Daarboven met Onze Lieve Heer rond in zijn luchtgekoelde Kever en slaat geen afrit over. Want koffie, cognac en een goede sigaar, daar lusten die twee wel pap van.

Een heilige in Groningen


De weg naar Groningen wijst zich vanzelf, hadden ze ons verteld. Eén lange weg tot de brug over de rivier, daar meteen linksaf en dan een kwartiertje stijf rechtdoor.
Bij het krieken van de dag waren we al vertrokken om de ergste hitte voor te blijven en omdat we wisten dat de reis, met het oog op de toestand van ‘s lands wegen, wel eens geruime tijd in beslag zou kunnen nemen. Maar dat hadden we er graag voor over. We zouden vandaag een zeer opmerkelijk mens ontmoeten, een man van wie alom, tot in de hoogste clericale kringen, wordt beweerd dat hij ooit nog eens, net als Tilburger en zijn ordegenoot Peerke Donders, zalig zal worden verklaard: pater Moesai, een grijs en bovenal uiterst fragiel redemptoristje van Hindoestaanse afkomst dat al een mensenleven lang missioneert vanuit een bescheiden optrekje aan de oever van de Saramacca Rivier.

De missiepost in Groningen is inderdaad makkelijk te vinden. Moesai zit er, breekbaar en kromgebogen, op de veranda. Hij leidt een ascetisch bestaan, leeft op een rantsoen van nauwelijks meer dan wat rijst, water, brood en op hoogtijdagen een kop koffie met geitenmelk en draagt nog steeds, hoe ondraaglijk de Surinaamse hitte soms ook zindert, de inmiddels tot op de draad versleten beige pij die hij bij zijn wijding heeft meegekregen.
De vraag hoe het met hem gaat, doet hem in gedachten verzinken. We horen het lome, monotone getsjirp van tientallen krekels. Een wankel bootje vol bananen, mango’s, een paar opstandige kippen en twee struise negerinnen worstelt zich in een gezapig tempo naar de overkant van de rivier. Het leven wordt hier op halve snelheid geleefd en ook Moesai heeft geen haast. Dan weerklinkt zijn zachtkrakende stem.
“Oud en versleten, maar ik ben er nog, met Gods wil. Ik sta te wachten in het gedeelte van het bos waar op gezag van Boven al het dor hout wordt weggesnoeid, maar ik ben nog niet aan de beurt geweest. En eigenlijk is dat een wonder.” Hij kijkt ons aan, vorsend of we de strekking van zijn woorden wel hebben begrepen. “Zestig jaar geleden werd ik midden in de nacht wakker van iemand die telkens mijn naam riep en op de deur bonkte. Het was een oude creool op wiens gezicht de angst geschreven stond. ‘U moet meteen meekomen, er ligt iemand op sterven!’ Ik heb onmiddellijk mijn spullen gepakt en ben met hem meegegaan. Hij bracht me naar een armoedige hut en maakte zich daarna haastig uit de voeten. Ik ging naar binnen. Het was er donker en benauwd. Toen mijn ogen een beetje aan de duisternis gewend waren, zag ik een man onder wat vodden op een bed liggen. Ik rilde, alles was zo onheilspellend, geen geluid, geen zuchtje wind, niets, alsof de tijd stilstond. Hier waart de dood rond, besefte ik.”
Hij veegt met de mouw van zijn pij het zweet van zijn voorhoofd. “Toen ik voorzichtig naar het bed liep, zag ik dat het nog een jonge vent was. Helemaal weggeteerd, gebroken ogen, mond half open. De eerste dode die ik ooit had gezien. Overal liepen kakkerlakken. Daar stond ik, door God en alleman verlaten, moederziel alleen. Ik was bang, maar moest mijn werk doen. Maar toen ik zijn ogen wilde sluiten…” Het bootje heeft de overkant bereikt, de kippen stuiven, achterna gezeten door de negerinnen, kakelend het struikgewas in. “Toen werd ik me ineens bewust van wat ik zag. Nooit in mijn leven ben ik zo geschrokken en nooit in mijn leven zal ik nog zo schrikken. Want die dode…” Hij buigt zich naar ons toe. We zien een onpeilbare diepte in zijn ogen, alsof hij dwars door ons heen naar het niets staart. En dan fluistert hij: “Die dode, …dat was ik.”

zaterdag 21 november 2009

Dromen

Mijn nachtrust wordt op gezette tijden – maar vooral na een copieuze en rijkelijk van hoogwaardig vocht voorziene maaltijd - verstoord door bizarre nachtmerries. Soms zijn ze het uitvloeisel van het onheil dat over mijn arme hoofd is of, zo valt te vrezen, nog zal worden uitgestort, andere keren gaat het om variaties op een paar steeds terugkerende thema’s. Mijn verzetsactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld.

Herfst 1944. Het is middernacht. Ik zit weggekropen achter de grootste grafsteen die op het kerkhof te vinden is:

Hier rust Lodewijk Heesbeen
In leven hoofdonderwijzer
Geboren te Nieuwkuijk 11-11-1868
Overleden te Helvoirt 26-9-1934
Requiescat in Pace


“Ik wil mijn fiets terug!”, schreeuw ik, over de rand van de grafsteen spiedend. Prompt barst een oorverdovend geknetter van honderden mitrailleurs los. Heel het kerkhof is vergeven van de Duitsers en ze hebben het allemaal op mij gemunt. Al met al bepaaldelijk een ongerieflijke situatie en van Lodewijk heb ik, zo fluisteren bange voorgevoelens mij in, ook niet al te veel bijstand te verwachten.
Gelukkig beschik ik over een bijzondere eigenschap, die ik overigens alleen in diepe rust tussen de lakens pleeg te etaleren: ik kan vliegen. Langzaam begin ik met mijn armen te klapwieken en stijg vanachter de zerk in volle waardigheid op, nagestaard door een legioen verbouwereerde Duitsers die getuige denken te zijn van de wonderbaarlijke wederopstanding van de ouwe heer Heesbeen. Steeds sneller en badend in het zweet wiek ik richting kerktoren, maar het noodlot keert zich tegen mij. Het gros van die vervloekte moffen blijkt namelijk van de ergste schrik bekomen: kennelijk is het besef doorgebroken dat een dooie hoofdonderwijzer helemaal niet kan vliegen. Het schorriemorrie maakt dan ook aanstalten om mij ‘auf der Flucht zu erschiessen’.

Als de eerste kogels om mijn oren fluiten maakt mijn lieftallige echtgenote me wakker. “Zeker weer aan het vliegen?” Ik knik. “Als je je nu insmeert”, gaat ze verder, want ze kent haar pappenheimer, “dan heb je morgenochtend niet zo’n spierpijn”.
Ik sla haar advies in de wind, draai me om en sta dan ineens op badslippers en voor de rest volstrekt, maar dan ook helemaal en werkelijk volkomen poedelnaakt in de vertrekhal van Schiphol. Ik kan de lezer melden dat dit toch een unheimlich gevoel geeft. En praktisch is het ook al niet, zo blijkt als ik me in mijn blote kont bij de paspoortcontrole meld.

Moeilijke tijden

De beroerde omstandigheden waarin Willem II verkeert moeten even worden weggespoeld. Daarom leg ik aan bij ‘Het Dorstige Paard’, het café van de trouwste aanhangster van de Tricolores.
Mien Feijen heet ze en ze is in het bezit van een gezegende leeftijd. De jaren beginnen dan ook zichtbaar hun tol te eisen, maar als ze te maken krijgt met barbaren die in hun lamlendigheid zo diep gezonken zijn dat ze zich schaamteloos scharen achter het vaandel van PSV of RKC, ja, dan ontbrandt in haar weer een heilig vuur. “Ze moeten niet wagen me hier te komen condoleren als m'n jongens weer eens verloren hebben. Dat gezever, daar kan ik niet tegen. Dan jaag ik ze de kroeg uit en ze gaan nog ook!" Lacht smakelijk.
Naast me bestijgt een gezette Tilburger moeizaam een kruk en laat een jonge klare aanrukken. Hij nipt voorzichtig, buigt zich in mijn richting en zegt: “Elk jaar krijg ik van mijn zoon een seizoenkaart. Je wilt zo’n jongen niet teleurstellen, dus gaat opa, verdomd als het niet waar is, af en toe nog kijken ook. Maar soms denk ik wel eens dat ze me zo vlug mogelijk achter de beuken heg willen hebben. Stuur die ouwe maar naar Willem II. Kan hij met zijn reumatiek lekker uitwaaien.”
Willem II is haar met de paplepel ingegeven. Haar vader diende de club als suppoost en zij ging mee, van kindsbeen af. Heeft zeventig jaar lang geen wedstrijd gemist. “Ho even, ho even, nou lieg ik. Die cupwedstrijd bijna vijftig jaar geleden in Manchester, daar mocht ik niet naar toe van mijn man. Een schat, nooit over te klagen gehad, maar een paar dagen alleen naar het buitenland, nee, dat ging niet door, dat kreeg ik niet verkocht. God hebbe zijn ziel.”
“D’r zit geen pit meer in die mannen”, mengt opa zich in het gesprek. “In mijn tijd werd er tenminste nog écht gevoetbald. Drie gebroken poten per pot was niks bijzonders. Bloed aan de paal, zo dachten wij erover. En de scheidsrechters ook. Die staken pas een vingertje op als je de halve spelersbus het ziekenhuis had ingeschopt. ‘Heren, heren, denk aan de zondagsrust’, zeiden ze dan, want we voetbalden uiteraard in katholiek verband. Voor de wedstrijd kregen wij de communie uitgereikt, nou vreten ze biéfstukken.” Hij zet het borreltje aan zijn mond en wipt de inhoud met een geroutineerde knik naar binnen. “Je wilt zo’n jongen niet teleurstellen, ook al is hij met een etter getrouwd. Vorige week zou ik daar een hapje meeëten. Laat ik eerst maar eens een fatsoenlijke bodem leggen, dacht ik. Nou liep het wat uit de hand, maar ik had de zaken nog redelijk op orde en ik was nog zo christelijk om haar even te bellen. Ik zeg, schat, staat de Bokma koud? Weet je wat ze toen zei? Ja, zei ze, en je vreten ook! Eigenwijs, hè, die jongen van me, moest en zou haar hebben.” Heft zijn glaasje. “Doe nog maar eens vol. Daar kun je beter van piesen dan van een korstje brood.”

Mien Feijen maakt moeilijke tijden door. De laatste maanden krijgt ze week in week uit condoléances naar haar hoofd geslingerd. Ze staan met de rug tegen de muur, haar jongens. Zelf moet ze trouwens ook oppassen, want ze heeft tien weddenschappen van 25 euro uitstaan dat Willem II het redt. Maar dan zal het uit moeten zijn met dat lieve gedoe op het veld. “Wat koop je daar nou voor? Er moet geknokt worden. Gewerkt, gewerkt en gedomme nog eens gewerkt.”
Pieter, ook een rechtgeaard supporter, schuift aan. Heeft een tragisch verhaal te melden. “Jarenlang heb ik een Willem II-vulpen gehad. Dat was nog een erfstuk. Op een gegeven moment ben ik de dop verloren. Ik heb toen de rest ook maar weggedonderd.”
“Hoe zit het met mijn borrel?”, vraagt opa.
“Als Willem II degradeert”, zegt Mien, “stort mijn hele wereld in. Een ramp zou het zijn. Eerste divisie? Ik lig er ’s nachts wakker van, dat mag je gerust weten. Ik heb eergisteren in de Hasseltse Kapel een compleet rozenhoedje weggepreveld, de verf van het Mariabeeld afgebeden en voor vijf euro kaarsjes opgestoken. Zo’n goed elftal, dat kan toch helemaal niet?”
“Goed elftal?”, roept opa. “Zachte eikes zijn het!”
“Laat ik nou een tijdje later de dop terugvinden”, grinnikt Pieter.

Als ik naar buiten loop, schalt haar stem door ‘Het Dorstige Paard’.
“Volgende week drie punten, denk eraan!”
We denken eraan.

Drog

Drama in Bahrein, melden de kranten. Het Golfstaatje heeft zojuist de enige medaille die het ooit op de Olympische Spelen heeft gewonnen terug moeten geven. Aan de zilveren plak van Rashid Ramzi op de 1500 meter hardlopen bleek namelijk een ranzig randje te zitten: EPO.
Erytropoëtine is een hormoontje dat de aanmaak van rode bloedlichaampjes stimuleert: een zegen voor mensen met ernstige bloedarmoede. EPO is echter óók de steun en toeverlaat van heel wat sporters. Dat menig sporter EPO heeft omarmd, is verklaarbaar. Hoe meer rode bloedlichaampjes, des te meer zuurstof. De sporter loopt daardoor harder, springt hoger en houdt dit vermoeiende gedoe langer vol.

Doping, het heeft mij altijd geboeid. Al die mannen en vrouwen, die van kop tot kont onder d’n drog zaten, ik heb het altijd fascinerend gevonden. Ik was een jaar of wat geleden dan ook zielsverheugd toen ik hoorde dat tijdens de Spelen ook de deelnemende paarden aan een dopingtest onderworpen zouden worden. Ik ben ogenblikkelijk in het vliegtuig gestapt. Zo’n feestelijk schouwspel wilde ik me niet laten ontnemen en bovendien zouden nu enkele brandende kwesties worden opgelost. Hoe, om maar eens iets te noemen, slaagt het paard erin om in zo’n klein flesje te wateren? Heeft het aan één flesje wel genoeg? Welke vrijwilligers houden het flesje vast? En is de waterplicht ook van toepassing op dressuurpaarden, zulks met het oog op de adembenemende snelheden in deze flitsende tak van sport? U ziet het, de zaken liggen helemaal niet zo eenvoudig als u in uw onschuld altijd hebt gedacht.

Ik was nog net op tijd om de controle van een Nederlands paard met een zuidelijke tongval en een lodderig blik bij te kunnen wonen. Het begon tamelijk onheilspellend. Evenals bij een aantal collega-atleten had bij dit beestje namelijk het misverstand postgevat dat je, als je voorgaf dat het plassen maar niet wilde lukken, op een of andere wonderbaarlijke manier door de controle zou rollen. De controleurs waren echter niet voor één gat te vangen en sleepten een trog water aan. Wat later kon het flesje naar het laboratorium, waar binnen luttele seconden al de balans werd opgemaakt: helemaal foute boel.
Er volgde uiteraard een persconferentie. “U denkt toch niet dat ik mijn carrière voor wat pillen in de waagschaal stel?”, sprak de ruiter. “Ik sta perplex. Dit kan helemaal niet. We wachten nog even de contra-expertise af en als die ook positief uitvalt, vliegen we terug naar Nederland voor een fatsoenlijke controle.” Het is inmiddels een bekend fenomeen in de sportwereld: de vermoorde onschuld spelen, de deskundigheid van de controleurs in twijfel trekken en ondertussen juten zakken zweten omdat de biceps elk moment uit het olympisch uniform kan knallen.
De gedrogeerde deed zelf ook nog een behartenswaardig duitje in het zakje. “Ze hebben me geflikt”, sprak het paard. “Iemand moet iets in mijn emmer hebben gegooid. Ik kan zo een aantal paarden noemen dat in dit verband niet helemaal zuiver op de graat is. Nee, ik noem geen namen.”

Het goud ging naar een Oost-Europees paard dat een kraakhelder plasje had afgeleverd maar ondertussen zichtbaar stijf stond van de spierversterkers. Succesvol drogeren: een vak apart.

Van Rompuy en de tweede druk van Leopold

Kom, dacht het Vlaamse parlementslid Dedecker, een ultrarechtse klerenkast, laat ik de aanstaande president van de EU, Herman van Rompuy, eens cultureel verantwoord gedag zeggen. Vele uren struinde hij de afdeling poëzie in de lokale bibliotheek af en kwam uiteindelijk terecht bij ‘De Ploeger’ van Adriaan Roland Holst. Daaruit debiteerde hij in het parlement enkele versregels. Hij deed het met de routine van een kolenboer die slagroomsoesjes uit moet delen.

‘Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in den oogst geloven
waarvoor ik dien...’


Het antwoord van Van Rompuy kwam direct en was in al zijn eenvoud van een verpletterende grootsheid. Hij schudde zo maar even, uit de losse pols en enigszins geparafraseerd, de openingsregels van dit prachtgedicht uit zijn mouw, terwijl de klerenkast het zweet van zijn vormloze voorhoofd wiste:

‘Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben fier in dit:
dat ik de ploeg van uw woord mag besturen’


Beste Herman, gij zijt fabuleus. Ik zal U eeuwig in mijn gebeden gedenken vanwege de manier waarop gij Dedecker als een pispaaltje aan de kant hebt gezet. En als dank zal ik U een dichtbundel doen toekomen van de symbolistisch dichter Jan Hendrik Leopold (1865-1925), een van de onaantastbare grootheden uit de Nederlandse letterkunde. De eerste druk die gij gaat ontvangen is al net zo merkwaardig als de man zelf. Ik schenk U het boekske gaarne.
Allemaal hebben we - ook gij, Herman - tijdens de Nederlandse les onder hem geleden, allemaal kennen we zijn naam, maar bij niemand is ook maar één letter uit zijn verzamelde geschriften beklijfd. Het is simpelweg niet meer te pruimen:

‘Om mijn oud woonhuis peppels staan
mijn lief, mijn lief, o waar gebleven...’


Gerrit Komrij en Martinus Nijhoff hebben prachtige stukken geschreven over de immense schuwheid en achterdocht van de dichter. Leopold verliet zelden zijn woning en deed hij dat toch, dan alleen in het bezit van een krant om die snel open te kunnen vouwen en er zich achter te verschuilen als hij in de verte iemand zag naderen. Het in gewichtigheid zwelgende heerschap dat het literatuurboek van mijn middelbare school had samengesteld, kwam echter woorden te kort om de grootheid en medemenselijkheid van Leopold te bezingen. Hij was een man, lees ik, die schreef ‘vanuit een ontembaar verlangen naar een metafysische eenwording met de omringende wereld’. Schud het maar in mijn pet, dan zoek ik het morgen wel uit.
Een merkwaardig man dus, die bovendien gebukt ging onder een krankzinnige hang naar perfectie. Hij was tot intens verdriet van zijn uitgever eindeloos bezig met corrigeren, verbeteren en herschrijven en kon wekenlang tobben over het wel of niet plaatsen van een leesteken. Uiteindelijk is deze karaktereigenschap hem fataal geworden.

We schrijven 1925. Wekenlang was Leopold bezig geweest met het corrigeren van de drukproeven van een verzamelbundel. Toen hij zeker wist dat de laatste drukproef geen enkele fout meer bevatte, alle komma’s stonden waar ze moesten staan en er geen enkele loze spatie meer te bespeuren viel, stapte hij op de fiets en overhandigde de drukproef hoogstpersoonlijk aan de uitgever.
Pas toen de bundel in een oplage van 2000 in de winkels lag, ontdekte Leopold dat hij ondanks het minutieuze correctiewerk toch één ongerechtigheid over het hoofd had gezien: waar een ‘ij’ stond had een ‘y‘ moeten staan. Eigenlijk was het in dit geval niet eens een echte fout - meer een kwestie van smaak - maar voor Leopold was het een onvergeeflijke misgreep. Hij aarzelde geen moment en kocht alle 2000 exemplaren van de bundel op.

Enkele weken later stopte de deftige auto van de uitgever voor zijn woning. De bundel was, zo vertelde de uitgever trots, een doorslaggevend succes. De volledige eerste druk was werkelijk in een mum van tijd over de toonbank gegaan. Alle aanleiding derhalve voor een goed glas en een verrassing: het eerste exemplaar van de 5000 bundels tellende tweede druk.

Diezelfde avond nog werd Leopold met een ernstige hartverzakking opgenomen. Hij heeft de ochtend niet gehaald.

Aftandse hamster

Elke ochtend kniel ik, als ik de echtelijke sponde verlaat, even in alle devotie neder en prevel een schietgebedje: “Lieve Heer, zorg er alstublieft voor dat ik ook vandaag niet beroemd word.” Het werkt: tot nu toe heb ik bij de vervulling van deze wens alle zegen en steun van Boven mogen ontvangen.
Succes, kan ik u verzekeren, heeft een wrange keerzijde. Beroemdheden zijn allemans bezit en moeten leven in de wetenschap dat elke scheet uitvoerig door een horde persmuskieten wordt besnuffeld. Er is geen ontsnappen mogelijk. Hoewel… één keer heb ik persoonlijk mogen aanschouwen hoe een beroemdheid zich even succesvol als drastisch aan het oog wist te onttrekken, zij het dan maar tijdelijk.

We gaan terug naar de verkiezingsstrijd van 1977, toen de politiek nog leuk was en de voormannen van de grote partijen – dat waren Den Uyl, Van Agt, Wiegel en af en toe Terlouw – er een zichtbaar genoegen in schiepen elkaar publiekelijk voor rotte vis uit te maken. De zaterdag voor de verkiezingen had het populaire VARA radioprogramma ‘In de Rooie Haan’ in het Bossche Casino een debat tussen de grote drie georganiseerd. Terlouw mocht niet meedoen en stond daarom, terzijde gestaan door een ijlings opgetrommelde harmonie, op de stoep van het Casino een hels kabaal te maken.
Na afloop van het spetterende debat volgde ieder de eigen voorman in een soort feestelijke optocht door het centrum van de stad. Ik sjokte achter Den Uyl aan naar het lokale PvdA-kantoor in de Vughterstraat. Den Uyl ging zichtbaar gebukt onder de aandacht die hij onderweg van de Bosschenaren kreeg. Aan alles was te merken dat hij gruwde van deze kant van het politieke métier.
In het kantoor aangekomen, werd de niets vermoedende toeschouwer plotseling geconfronteerd met een totaal andere Den Uyl. Hij smeet zijn smoezelige regenjas op een stoel, snelde naar een statafel, eigende zich een schaal borrelnootjes toe en begon de nootjes in een hoekje met de rug naar de aanwezigen toe in een razend tempo knarsend naar binnen te malen. Af en toe keek hij schichtig achterom en had dan wat weg van een kruising tussen een bestrafte schooljongen en een aftandse hamster die zijn wintervoorraad op orde aan het brengen is. Toen het schaaltje leeg was, keek hij spiedend om zich heen en stoof naar een andere statafel. Even later werd in dezelfde hoek een grote hoeveelheid kaasblokjes naar binnen gewerkt. Niemand durfde hem aan te spreken: de grote roerganger had honger.

Toen Den Uyl in 1987 overleed begreep ik uit de necrologieën dat dit gedrag symptomatisch was voor de eminente socialist. Vanaf het moment waarop hij in de vroege jaren vijftig zijn politieke carrière was begonnen, heeft hij door de week nooit meer een fatsoenlijke maaltijd genuttigd. Daar ontbrak hem de tijd voor, zei hij zelf. Daar was hij te pinnig voor, zei ieder ander. Hij leefde op enorme hoeveelheden met water weggespoelde pinda’s, wokkels, borrelnootjes, kaas, worst, porties bitterballen en wat verder zoal om niet werd aangereikt. Het maakte hem helemaal niks uit, als het maar gratis was.
Toen de honger was gestild draaide Den Uyl zich om. Hij wenkte twee jongemannen die ogenblikkelijk een raam aan de achterzijde van het kantoor openmaakten. Den Uyl zette een zonnebril op, trok de kraag van zijn ouwe regenjas tot over zijn oren, stapte uit het raam en is met de noorderzon vertrokken.

Dank U, Lieve Heer, dank U voor het aanhoudend verhoren van mijn gebeden.

vrijdag 20 november 2009

Jaap

Van de week was hij weer op televisie. Jaap, ónze Jaap. Hij becommentarieerde een vriendschappelijke pot van Oranje. Het was allemaal niet best geweest, vertelde Jaap. En er was nog een hoop werk aan de winkel. Tot die conclusie waren wij, een slordige anderhalf miljoen kijkers, ook al gekomen, zij het dat we daarvoor geen vorstelijke tegemoetkoming hadden ontvangen. Altijd al een handige jongen geweest, die Jaap. Hoewel, altijd is wellicht wat sterk aangezet.

Even terug naar Amsterdam, eind oktober 2007. Zijn lichaam wilde niet meer, zei hij, en ook tussen de oren knaagde het al enige tijd. Jaap Stam gaf er de brui aan en trok zich terug uit de wereld van het warrige profvoetbal.
Mijn gedachten gingen terug naar een vroege zomerdag in 1995. Op die dag had coach Theo de Jong de pers naar de Goirleseweg verordonneerd. Willem II had wat aankopen gedaan en die werden die middag gepresenteerd: ene Sami Hyypiä, ene Henri van der Vegt en ene Jaap Stam. Het gemor in de Tilburgse dreven en ver daarbuiten was niet van de lucht. Wat moesten we in godsnaam met die Fin en dat rare stel uit Kampen? Wat moesten we met twee boeren en een tweebenige ijspegel?
Nooit heb ik een collectief wantrouwen zo snel weer zien verdwijnen. Vergeleken bij het centrale verdedigingsblok Hyypiä en Stam was dat andere vermaarde verdedigende stelletje in de vaderlandse voetbalgeschiedenis, Israel en Lazeroms bij Feyenoord, een bang uitgevallen kleuterklasje.
De aanstaande van Stam was er ook. Ellis heette ze. Ze was in het bezit van een veel te grote handtas en zag eruit of ze ‘s morgens nog veertig koeien had gemolken. Jaap was trots op zijn Ellis, ze waren tijdens de presentatie onafscheidelijk en hielden het hele uur onafgebroken elkaars handen vast.

Nog voor de winterstop was Stam alweer vertrokken, naar PSV. Daarna heb ik hem in zijn verdere verovering van de voetbalwereld langzaam maar zeker zien veranderen van een bescheiden, keurig gekapte boerenzoon in een zo op het oog duivels monster. De haren gingen eraf, een ordeloos sikje kwam erbij en als finishing touch liet Jaap een enorme tatoeage aanbrengen op zijn schouder. Het effect was angstaanjagend: voor zo'n ontspoorde kolos gingen spitsen maar al te graag een stapje opzij.

We hebben in 2007 kortom afscheid genomen van een fenomeen wiens carrière in het stadion van Willem II is begonnen. Op ónze sprieten heeft hij zich in de kijker gespeeld. Maar daarvan was op het moment waarop Theo de Jong zijn aanwinsten presenteerde nog geen sprake. Toen ik zijn aanstaande vroeg wat zij ervan vond dat Jaap in Tilburg aan de slag ging, antwoordde ze diplomatiek: “Jaap heeft er zin in.” Jaap glimlachte en kneep liefdevol in haar hand.

Gulp

Vanmorgen ging ik in alle rust - het werk loopt niet weg - met een dubbele espresso in de ene en een boterham met kaas in de andere hand op mijn bureaustoel zitten. “Pring!!”, hoorde ik. Het was een onheilspellend noodsignaal. Inspectie bevestigde wat ik eigenlijk al wist: mijn gulp had het begeven. Onherstelbaar, met nog geen 20 sluitspelden dicht te krijgen. Wat te doen? De hele dag met de benen over elkaar de vermoorde onschuld spelen? En als ik zo nodig moest of behoefte aan koffie had – wat ik als rasechte Brabander doorlopend heb - als een schaduw in de nacht naar het toilet of espresso-uitgiftepunt trachten te sluipen?

Ik besloot de rest van de dag thuis te werken. De treinreis terug naar Tilburg zou ik ook nog wel doorkomen, als ik maar netjes en devoot bleef zitten, met de handen gevouwen in mijn schoot en met de Volkskrant als alternatief onder handbereik voor het geval de conducteur mijn kaartje wilde zien. Want als ik ergens geen behoefte aan had, dan was het aan wisecracks van het kaliber “meneer, let op uw garagedeur” of “zit uw parkiet niet op de tocht?” of “kom, laat ik ome Jan eens een handje geven” of “gaat u de piepers afgieten?” of ”op weg naar een begrafenis, zie ik”. Ik had ze allemaal in alle mogelijke variaties al eens gehoord, inclusief de Brabantse zoals "hij verwacht zijn duiven" of "de Poppelse hèrmenie".

Hoewel het aantal wereldwijd in de miljarden loopt, is het fenomeen ‘gulp’ - de 'veurbroek' zeiden ze vroeger bij ons in de buurt - om een of andere reden altijd sterk onderbelicht gebleven. Via internet vallen maar enkele aardige wetenswaardigheden te achterhalen. De gevleugelde zegswijze bijvoorbeeld die in de bezettingstijd erg populair werd: “Geen knoop van mijn gulp voor de Winterhulp!” Of dat de oude Romeinen elkaar waarschuwden voor een open gulp met de uitspraak “Braccae tuae aperiuntur”. Dat laatste historische weetje slaat uiteraard als een tang op een varken: de Romeinen droegen geen broeken, laat staan broeken met gulpen. Die raakten pas halverwege de negentiende eeuw onder militairen in zwang. Dat waren gulpen met knoopjes. Het patent op de ‘ritsgulp’ werd een halve eeuw later, in 1893, ingediend door de Amerikaan Whitcomb Judson. Hij gaf het ding de naam ‘Clasp Locker’ mee.

“Uw plaatsbewijs alstublieft.” Da's toch schrikken, zo ineens een conducteur vanuit het niets. Ik greep onmiddellijk naar mijn portemonnee en vergat de Volkskrant. “In orde”, zei hij. En na een lichte aarzeling: “Meneer, de Franse kerk staat open.”
Die kende ik nog niet.

Viezerik

Sommige mensen zijn behept met een ziekelijke nieuwsgierigheid. Een gaaf exemplaar schurkte zich een paar weken geleden op perron 5 tegen me aan. Hij zal een jaar of tachtig zijn geweest en ging gehuld in de lucht die je doorgaans tegemoet komt als je een kroeg binnenstapt.

“Mot jij ook naar Utrecht?”
“Kennen wij elkaar?”
“Mot dat dan? Lekker gewerkt vandaag?”
“Ja.”
Hij kwam nog dichter bij me staan. Onmiskenbaar de geur van ouwe klare en een goedkope sigaar.
“Waarmee verdien je de kost?”
“Ik zit in de communicatie”, hoorde ik mezelf antwoorden, terwijl ik me afvroeg hoe lang het zou duren voordat hij met de vraag zou komen die alle Nederlanders schijnt bezig te houden. Ik werd op mijn wenken bediend.
“Schuift dat nog aardig?”
“Twee ton”, zei ik ver boven mijn macht.
“Allemachtig”. Hij deinsde zichtbaar onthutst een metertje terug, maar herpakte zich wonderbaarlijk snel.
“Kijk maar uit dat ze jou niet ophokken!” Zijn krakende lach deed me denken aan het gekras van een zieke kraai.
“Maar mot je nou naar Utrecht of niet?”
“Ik ga naar huis.”
“Daar staat je vrouw al klaar?”
Even oppassen, besefte ik, voor je het weet neemt het gesprek een scabreuze wending.
“Ik denk dat we eerst gaan eten”, antwoordde ik tactisch.
“Oh. En wat schaft de pot?”
“Erwtensoep.”
Hij trok zijn neus op. “Verder niks? Je krijgt toch wel wat meer met al je geld?”
“Tuinbonen met mosterd.”
Hij kreunde van afgrijzen.
“Aardappelpuree, flink wat vette jus, pannetje uitgebakken spek en…”

Ik kon me de moeite besparen. Hij had zich al uit de voeten gemaakt. Twintig meter verderop zette hij zijn handen aan zijn mond en galmde over het perron: “Ga maar lekker alleen naar Utrecht, viezerik!”