zondag 22 november 2009

Berlijnse herinneringen

Berlijn. Associaties en herinneringen verdringen zich: knoflookworst, een bijzondere opluchting aan de voet van de Muur, een ongeëvenaarde Liedermacher, maar ook Biezenmortel - een buurtschap tussen Den Bosch en Tilburg, gezegend met wat boerderijen, een frietkot, een kroeg, een kerk, een krankzinnigengesticht en een klooster.

We schrijven 1958. Onze ome Sjef, die altijd vrolijk lanterfantend door het leven was gegaan, pakte godsvruchtig zijn boedeltje, vertrok te voet naar Biezenmortel en trad daar toe tot de Ordo Fratrum Minorum Capucinorum, ofwel de Kapucijnen. Maanden na zijn vertrek kwam hij ineens weer bij ons binnenstiefelen, heel armoeiig gestoken in een bruine pij met een wit koord, op sandalen, met een grote baard en een geschoren kruin - de tonsuur. Hij ging in de beste stoel zitten, haalde van onder zijn pij een doos bolknaks tevoorschijn en zei: “Doe maar koffie met een neut erbij”. Hij had, dat was duidelijk, zo zijn eigen ideeën over de reikwijdte van de ‘Gelofte van armoede’.
Sedertdien kwam hij zeker drie keer in de week aangewaaid, tot het noodlot toesloeg. In 1962 werd hij door zijn congregatie naar Berlijn gestuurd om daar als Pfarrer te waken over het zielenheil van een aantal parochianen en om het oprukkende communisme de voet dwars te zetten. Symbolisch, wel te verstaan: zijn kerkje stond namelijk bijna letterlijk met de rug tegen de Muur die enkele maanden ervoor was opgetrokken.

We schrijven 1964. Als elfjarig manneke voor het eerst naar het buitenland, helemaal naar Berlijn. Zevenhonderd kilometer en vijftien uur opgevouwen in de luchtgekoelde Kever van ome Sjef. Hij reed zoals hij leefde, vorstelijk traag tuffend van de ene uitbaatgelegenheid naar de andere. En overal koffie, cognac en een sigaar. “Zou je dat wel doen, Sjef?”, vroeg mijn moeder toen hij voor de zevende keer de afrit naar een Raststätte nam. “Wat dacht je dan van Daarboven?”, antwoordde hij. “Onze Lieve Heer lust er wel pap van!” Daar hadden we niet van terug.
Uiteindelijk doemde zijn kerkje op. Niet ver erachter zag ik de Muur, hoog, dreigend. Daar weer bovenuit was een wachttoren zichtbaar, bevolkt door jonge Oost-Duitse soldaten. Allemaal hadden ze zonnebrillen en veel te grote petten op en een kalashnikov over de schouder. Indrukwekkend, unheimlich. Ik voelde dat er heel veel niet in de haak was, maar kon het niet onder woorden brengen. Dat zou overigens twintig jaar later op onnavolgbare wijze gebeuren door Klein Orkest:

“En alleen de vogels
Vliegen van Oost- naar West-Berlijn
Worden niet teruggefloten
Ook niet neergeschoten
Over de Muur, over ‘t IJzeren Gordijn
Omdat ze soms in ‘t westen
Soms ook in ‘t oosten willen zijn”


Het kerkje werd overschaduwd door een kolossale notenboom. Ernaast stond de pastorie, een herenhuis met veertien kamers. De grootste had ome Sjef zich toegeëigend. Ergens op de bovenverdieping huisde de pastoorsmeid, Gertrude, een lief mens dat niet vooraan had gestaan toen er schoonheid werd uitgedeeld. “Ach so, da sind Sie wieder!”, riep ze verheugd toen ze ome Sjef enigszins onvast binnen zag komen. “Doch, doch”, zei hij. “Was essen wir?” “Knoblauchwurst, Bratkartoffeln und ein frischer Salat”, zei ze stralend.
Nooit meer heb ik zoveel ‘Brauselimonade’ gedronken en knoflookworst gegeten als toen. Het berouw kwam onmiddellijk na de zonde. Ik werd misselijk, kreeg gierende maagkrampen en was er heilig van overtuigd dat ik uit elkaar zou barsten. Dat kan maar beter niet binnen gebeuren, dacht ik en strompelde het pleintje op. Enkele tellen later volgde de ontlading: een oorverdovende boer galmde over het plein. Honderden duiven stoven op, ik hoorde het klikken van de kalashnikovs en werd prompt verblind door een zoeklicht. Het licht bleef op me rusten en werd na een paar tellen – die een eeuwigheid leken - weer gedimd. Ik stond te beven als een juffershondje. “Ja, ja”, zei ome Sjef later, “matigheid is de moeder aller deugden.” En heel empathisch tegen mijn moeder: “Voor hetzelfde geld schieten ze hem voor z'n raap. Krijgen we nog een internationale rel op ons dak ook!”
Het pleintje had nog iets bijzonders, maar daar was ik me op dat moment niet van bewust. Er woonde namelijk een jonge, dromerige poëet die jaren later Nederland zou veroveren.

We schrijven 1974. Veel goeds kwam er dat jaar niet uit Duitsland, zeker niet na het echec van München. Zonder de Schwalbe van Hölzenbein zou de poëet dat jaar bij ons misschien nog wel meer succes hebben gehad. Zijn Gute Nacht Freunde maakte grote indruk en is in feite niet meer uit onze samenleving weg te denken. Al bijna 34 jaar is het de herkenningsmelodie van ‘Met het Oog op Morgen’, het dichtbeluisterde actualiteitenprogramma op Radio 1:

“Gute Nacht Freunde
Es wird Zeit für mich zu gehen
Was ich noch zu sagen hätte
Dauert eine Zigarette
Und ein letztes Glas im Stehn…”


De definitieve doorbraak van Reinhard Mey – want zo heette de poëet - vond korte tijd later plaats met Als de dag van toen. Zo ingetogen, zo onduits, zo onwaarschijnlijk mooi… En dan te bedenken dat het enige wat hij ooit van mij heeft gehoord die gedenkwaardige boer is geweest.

We schrijven 1989. Op 9 november werden met mokers de eerste bressen geslagen in de Muur. Ome Sjef heeft het niet meer meegemaakt: hij was enkele weken ervoor gestorven. Hij tuft sindsdien Daarboven met Onze Lieve Heer rond in zijn luchtgekoelde Kever en slaat geen afrit over. Want koffie, cognac en een goede sigaar, daar lusten die twee wel pap van.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten