zondag 22 november 2009

Een heilige in Groningen


De weg naar Groningen wijst zich vanzelf, hadden ze ons verteld. Eén lange weg tot de brug over de rivier, daar meteen linksaf en dan een kwartiertje stijf rechtdoor.
Bij het krieken van de dag waren we al vertrokken om de ergste hitte voor te blijven en omdat we wisten dat de reis, met het oog op de toestand van ‘s lands wegen, wel eens geruime tijd in beslag zou kunnen nemen. Maar dat hadden we er graag voor over. We zouden vandaag een zeer opmerkelijk mens ontmoeten, een man van wie alom, tot in de hoogste clericale kringen, wordt beweerd dat hij ooit nog eens, net als Tilburger en zijn ordegenoot Peerke Donders, zalig zal worden verklaard: pater Moesai, een grijs en bovenal uiterst fragiel redemptoristje van Hindoestaanse afkomst dat al een mensenleven lang missioneert vanuit een bescheiden optrekje aan de oever van de Saramacca Rivier.

De missiepost in Groningen is inderdaad makkelijk te vinden. Moesai zit er, breekbaar en kromgebogen, op de veranda. Hij leidt een ascetisch bestaan, leeft op een rantsoen van nauwelijks meer dan wat rijst, water, brood en op hoogtijdagen een kop koffie met geitenmelk en draagt nog steeds, hoe ondraaglijk de Surinaamse hitte soms ook zindert, de inmiddels tot op de draad versleten beige pij die hij bij zijn wijding heeft meegekregen.
De vraag hoe het met hem gaat, doet hem in gedachten verzinken. We horen het lome, monotone getsjirp van tientallen krekels. Een wankel bootje vol bananen, mango’s, een paar opstandige kippen en twee struise negerinnen worstelt zich in een gezapig tempo naar de overkant van de rivier. Het leven wordt hier op halve snelheid geleefd en ook Moesai heeft geen haast. Dan weerklinkt zijn zachtkrakende stem.
“Oud en versleten, maar ik ben er nog, met Gods wil. Ik sta te wachten in het gedeelte van het bos waar op gezag van Boven al het dor hout wordt weggesnoeid, maar ik ben nog niet aan de beurt geweest. En eigenlijk is dat een wonder.” Hij kijkt ons aan, vorsend of we de strekking van zijn woorden wel hebben begrepen. “Zestig jaar geleden werd ik midden in de nacht wakker van iemand die telkens mijn naam riep en op de deur bonkte. Het was een oude creool op wiens gezicht de angst geschreven stond. ‘U moet meteen meekomen, er ligt iemand op sterven!’ Ik heb onmiddellijk mijn spullen gepakt en ben met hem meegegaan. Hij bracht me naar een armoedige hut en maakte zich daarna haastig uit de voeten. Ik ging naar binnen. Het was er donker en benauwd. Toen mijn ogen een beetje aan de duisternis gewend waren, zag ik een man onder wat vodden op een bed liggen. Ik rilde, alles was zo onheilspellend, geen geluid, geen zuchtje wind, niets, alsof de tijd stilstond. Hier waart de dood rond, besefte ik.”
Hij veegt met de mouw van zijn pij het zweet van zijn voorhoofd. “Toen ik voorzichtig naar het bed liep, zag ik dat het nog een jonge vent was. Helemaal weggeteerd, gebroken ogen, mond half open. De eerste dode die ik ooit had gezien. Overal liepen kakkerlakken. Daar stond ik, door God en alleman verlaten, moederziel alleen. Ik was bang, maar moest mijn werk doen. Maar toen ik zijn ogen wilde sluiten…” Het bootje heeft de overkant bereikt, de kippen stuiven, achterna gezeten door de negerinnen, kakelend het struikgewas in. “Toen werd ik me ineens bewust van wat ik zag. Nooit in mijn leven ben ik zo geschrokken en nooit in mijn leven zal ik nog zo schrikken. Want die dode…” Hij buigt zich naar ons toe. We zien een onpeilbare diepte in zijn ogen, alsof hij dwars door ons heen naar het niets staart. En dan fluistert hij: “Die dode, …dat was ik.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten